ECLI:NL:GHAMS:2016:193

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
200.163.145/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en rechtsmacht in internationaal privaatrechtelijke context

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van hun huwelijksgoederen na hun echtscheiding. Partijen zijn in 2009 in Suriname gehuwd en hun huwelijk is op 20 maart 2013 ontbonden. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdeling van de gemeenschap van goederen werd vastgesteld. De man verzoekt om de beschikkingsmacht over een stichting, die een onroerende zaak in Suriname bezit, niet als deel van de gemeenschap van goederen te beschouwen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere waarde aan de stichting toe te kennen.

Het hof heeft zich eerst gebogen over de rechtsmacht en het toepasselijk recht. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter bevoegd is, gezien de verblijfplaats van de man in Nederland. Wat betreft het toepasselijk recht, oordeelt het hof dat Surinaams recht van toepassing is, omdat partijen hun leven voornamelijk in Suriname hebben gedeeld en daar ook een deel van hun vermogen is. Het hof oordeelt dat de stichting, waarvan de man de enige bestuurder is, niet buiten de gemeenschap van goederen valt, ondanks dat de man stelt dat de waarde van de onroerende zaak niet verdeeld hoeft te worden. Het hof wijst de grieven van de man in principaal appel af en stelt de waarde van de vermogensrechten die de man kan geldend maken op € 69.279,-, onder de verplichting om de helft daarvan aan de vrouw te vergoeden.

De uitspraak van het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank voor wat betreft de wijze van verdeling van de beschikkingsmacht over de stichting en stelt deze opnieuw vast, waarbij de man de vermogensrechten toebedeeld krijgt tegen de vastgestelde waarde, met de verplichting om aan de vrouw een bedrag van € 34.640,- te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 januari 2016
Zaaknummer: 200.163.145/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 509834 / FA RK 12-972 (es) (KB NS) en 552191 / FA RK 13-7830 (veve) (HH NS)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.L. van Leer te Amsterdam,
tegen
[de vrouw](voorheen: [de vrouw] ) ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.L.M. Lichteveld te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 21 januari 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 22 oktober 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 509834 / FA RK 12-972 (es) (KB NS) en 552191 / FA RK 13-7830 (veve) (HH NS).
1.3.
De vrouw heeft op 24 maart 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 6 mei 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 22 juni 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 2 juli 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar de man en de vrouw zijn verschenen, vergezeld van de hierboven genoemde advocaten. De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities. Partijen hebben het hof bij bericht van 20 juli 2015 laten weten dat zij er niet in zijn geslaagd onderling een regeling te treffen en hebben verzocht uitspraak te doen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2009 te Paramaribo, Suriname, gehuwd. Hun huwelijk is op 20 maart 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 juli 2012 in de registers van de burgerlijke stand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de beschikkingsmacht over de stichting [X] (hierna: de stichting) met een waarde van € 50.606,- aan de man wordt toebedeeld, onder gehoudenheid van de man de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat alle eigendommen van de stichting, waaronder de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats b] , en de schulden van de stichting, waaronder de schuld aan de Stichting [Y] , geen deel uitmaken van de huwelijksgoederen-gemeenschap en dienaangaande niet tussen partijen hoeven te worden verdeeld.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel het verzoek van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat aan de man wordt toebedeeld de beschikkingsmacht over de stichting met een waarde van € 93.800,- althans (subsidiair) € 81.539,-, althans (meer subsidiair) € 69.279,- dan wel met een door het hof in goede justitie te bepalen waarde, onder gehoudenheid van de man de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen.
3.4.
De man verzoekt het incidenteel appel van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans haar verzoek in appel af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Rechtsmacht en toepasselijk recht.
4.1.
Het hof dient zich allereerst te buigen over de vraag of het (internationaal) bevoegd is tot behandeling van het geschil. De vrouw heeft immers de Surinaamse nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit. Partijen zijn op 20 februari 2009 in Suriname gehuwd en de man heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij in maart 2009 weer naar Nederland is teruggekeerd. De man heeft een schildersbedrijf in Nederland en heeft ook tijdens het huwelijk aldaar zijn onderneming gedreven. De man verbleef gedurende het huwelijk in overwegende mate in Nederland en met tussenpozen in Suriname. De vrouw heeft tijdens het huwelijk altijd in Suriname verbleven.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 18 juli 2012 rechtsmacht aangenomen ten aanzien van de uit te spreken echtscheiding op grond van het gegeven dat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Dit uitgangspunt, dat door het hof wordt gedeeld, leidt ertoe dat de Nederlandse rechter tevens ten aanzien van de nevenvoorziening waar dit appel op ziet rechtsmacht toekomt.
Ten aanzien van het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijk recht heeft te gelden dat partijen geen keuze hebben gemaakt voor een toepasselijk recht, noch sprake is van een gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het grondgebied van eenzelfde staat, noch sprake is van een gemeenschappelijke nationaliteit, als bedoeld in artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag. Gelet op dit alles wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het recht waarmee het onder de gegeven omstandigheden het nauwst is verbonden, hetgeen naar het oordeel van het hof leidt tot toepasselijkheid van Surinaams recht, nu partijen vooral in Suriname het leven hebben gedeeld en zich op het grondgebied van deze staat een goed deel van het tussen partijen te verdelen vermogen bevindt. Daarbij verdient opmerking dat zowel naar Nederlands recht als naar Surinaams recht geldt dat partijen van rechtswege in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest.
4.2.
Het gaat in dit geschil om het volgende.
De rechtbank Amsterdam heeft bij de bestreden beschikking van 22 oktober 2014 de wijze van verdeling vastgesteld van de gemeenschap van goederen die tussen partijen heeft bestaan. Daarbij heeft de rechtbank onder meer aan de man toebedeeld de beschikkingsmacht over de stichting met een waarde van € 50.606,- onder gehoudenheid van de man de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen. Genoemde stichting is eigenaar van een onroerende zaak in Suriname die door partijen ook wel is aangeduid als de echtelijke woning.
De man komt met twee grieven op tegen deze beslissing van de rechtbank. Hij stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de onroerende zaak eigendom is van de stichting en dat partijen ook altijd voor ogen heeft gestaan dat de waarde van de onroerende zaak buiten de gemeenschap van goederen van partijen zou vallen. Daarnaast stelt de man aan de orde dat de waarde die de rechtbank heeft aangenomen te hoog is. De vrouw heeft in incidenteel appel één grief geformuleerd. Deze grief richt zich tegen de waarde die de rechtbank aan de beschikkingsmacht over de stichting heeft toegekend. Volgens de vrouw dient in ieder geval te worden uitgegaan van een waarde van € 110.000,- van de onroerende zaak, zoals zou blijken uit een taxatierapport.
4.3.
Het hof overweegt dat de betreffende stichting op 21 januari 2003 ten behoeve van de man is opgericht, waarbij de man als enig bestuurder van deze stichting is aangewezen. Het kapitaal van de stichting bedroeg blijkens de oprichtingsakte honderdduizend Surinaamse guldens. Op 21 januari 2003 is tevens ten overstaan van dezelfde notaris een akte verleden, waarin de overdracht aan de stichting is beschreven van het perceel grond waarop naderhand de woning is gebouwd. De door de verkoper destijds ontvangen koopprijs voor het perceel grond bedroeg blijkens laatstgenoemde akte eenendertig miljoen Surinaamse guldens. De man heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat het geld dat nodig was voor de aankoop van het perceel en de bouw van de woning door de man is opgebracht, deels door geld te lenen. Voorts heeft de man desgevraagd ter zitting verklaard dat de stichting nimmer jaarstukken heeft opgemaakt, noch enige administratie heeft gevoerd. Deze verplichting rust ook niet op de man als bestuurder van de stichting. Ook beschikt de stichting niet over een eigen bankrekening, aldus nog steeds de man
Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de stelling van de man dat de waarde van de onroerende zaak niet in de gemeenschap valt niet zonder meer kan worden gevolgd. Het lag op de weg van de man opgave te doen van de omvang van zijn vermogen, waaronder de (vermogens-)rechten die hij jegens de stichting heeft dan wel met behulp van deze stichting geldend kan maken. Weliswaar is de stichting eigenaar van de onroerende zaak, maar vaststaat dat de man in persoon de benodigde gelden ten behoeve van de aanschaf van de grond en de bouw van de woning heeft opgebracht, hetgeen in beginsel een vorderingsrecht jegens de stichting oplevert. Ook valt – bij gebrek aan informatie van de zijde van de man - niet uit te sluiten dat de man in staat is als bestuurder van de stichting de onroerende zaak voor een gering bedrag aan zichzelf te verkopen en leveren, zoals de vrouw heeft gesteld. De man heeft in dit verband geen enkele relevante informatie verstrekt. Vanwege het geheel ontbreken van administratie van de stichting en daarop gebaseerde jaarstukken, en vanwege het ontbreken van een eigen bankrekening op naam van de stichting, is de verwachting gerechtvaardigd dat de man ook niet in staat is een onderbouwde opgave te doen van zijn aanspraken jegens de stichting. Bovendien is van de zijde van de man ter zitting aangegeven dat de woning regelmatig wordt verhuurd, waarbij de huurinkomsten door familie van de man worden geïnd en mede gebruikt worden om de woning te onderhouden. Gelet op deze uitlatingen en het ontbreken van enige administratie en een eigen bankrekening van de stichting kan ervan uit worden gegaan dat er geen beletsel is voor de man om in persoon vrij over het - rendement van het - vermogen te beschikken. Dit levert een vermogensrecht op voor de man. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, als meest passende wijze voor de vaststelling van de waarde van het vermogensrecht dat de man tegenover, dan wel met behulp van de stichting geldend kan maken, en dat voor verdeling in het kader van de huwelijksgoederengemeenschap in aanmerking komt, gerechtvaardigd is uit te gaan van de “vrije” waarde van de onroerende zaak.
De man heeft er nog op gewezen dat de statuten van de stichting hem zouden verplichten enig positief saldo bij liquidatie van de stichting, te besteden aan een “sociaal doel”. Daargelaten dat partijen een verschillende uitleg geven aan het bestedingsdoel, neemt een en ander niet weg dat de verplichtingen van de stichting jegens de man vanwege het ontbreken van enige administratie niet kenbaar zijn, en dat het de man kennelijk vrijstaat over het in de stichting aanwezige vermogen te beschikken, hetgeen tot de slotsom leidt dat het argument niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen.
De man heeft voorts nog aangevoerd dat partijen voorafgaande aan het huwelijk een notaris hebben gesproken over de gevolgen van het huwelijk voor de woning, waarbij de notaris zou hebben aangegeven dat de woning buiten de gemeenschap van goederen van partijen zou blijven. De man heeft echter, voor zover tussen partijen zou vaststaan dat deze feiten zich hebben voorgedaan, geen rechtsgevolg verbonden aan die feiten. Het hof kan dan ook volstaan met deze constatering.
4.4.
Beide partijen hebben een grief gericht tegen de waarde van de woning die door de rechtbank is aangehouden.
De rechtbank heeft deze bepaald op een bedrag van € 66.806,-, zijnde de executiewaarde zoals deze is opgenomen in een van de zijde van de man in eerste aanleg overgelegd taxatierapport.
De man meent dat een lagere waarde aan de orde is, nu de stichting is verwikkeld in een juridische strijd met de eigenaar van een naastgelegen perceel over de plaats waarop de woning is gebouwd.
De vrouw stelt dat uitgegaan dient te worden van een hogere waarde en verwijst in dit verband naar een in opdracht van de vrouw uitgevoerde taxatie waarbij de woning is gewaardeerd op een bedrag van € 110.000,-. Indien het hof dit standpunt van de vrouw niet volgt dient een nieuwe taxatie te worden verricht, aldus de vrouw.
Het hof overweegt dat de man geen enkel bewijsmiddel in het geding heeft gebracht waaruit blijkt van het juridische geschil waar hij aan refereert. Weliswaar is ter zitting in hoger beroep van de zijde van de man meegedeeld dat het juridisch geschil al langere tijd stilligt, en ieder moment weer kan opleven, doch een en ander is onvoldoende bij gebreke van concrete gegevens waaruit een en ander zou zijn af te leiden.
Daartegenover staat dat de taxatie die de vrouw in het geding heeft gebracht het hof evenmin overtuigt van de juistheid van haar standpunt, nu het een zogenaamde geveltaxatie betreft en de taxateur zich dus niet voldoende van de staat van de woning heeft kunnen vergewissen. Het hof ziet echter geen aanleiding tot het laten uitvoeren van een nieuwe taxatie. De man heeft, zoals hiervoor uiteengezet, in eerste aanleg zelf een taxatie van een beëdigd makelaar-taxateur in het geding gebracht, waarbij wel een inspectie van de woning heeft plaatsgevonden en deze taxatie komt betrouwbaar en overtuigend over. De rechtbank heeft gebruik gemaakt van deze taxatie, doch is daarbij zonder nadere redengeving uitgegaan van de executiewaarde van € 66.806,-. Het hof ziet aanleiding aan te sluiten bij deze taxatie, maar dan voor wat betreft de daarin opgenomen “vrije” waarde van € 85.479,-, zoals de vrouw ook voorstaat. De man heeft nog gesteld dat in het rapport slechts een waarde van de opstal is opgenomen en geen onderhandse verkoopwaarde. Het hof acht het taxatierapport echter voldoende duidelijk: er is een waarde aan het “totaal perceel met opstal en schutting” toegekend van € 85.479,- en een executiewaarde van “totaal perceel en opstal” van € 66.806,-. Als te doen gebruikelijk ligt de executiewaarde lager dan de “vrije” waarde; laatstbedoelde waarde is immers gebaseerd op een verkoop zonder dwang. Het hof zal dan ook uitgaan van die “vrije” waarde van € 85.479,-.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven van de man in principaal appel geen doel treffen. De grief van de vrouw in incidenteel appel over de waarde die moet worden toegekend aan het aan de man toekomend vermogensbestanddeel slaagt, in die zin dat het hof zal uitgaan van een waarde van € 85.479,-. Partijen zijn het erover eens dat met deze waarde een schuld van € 16.200,- dient te worden verrekend, hetgeen tot de slotsom leidt dat sprake is van een resterende waarde van (€ 85.479,- -/- € 16.200,-=) € 69.279,-. De vermogensrechten die de man geldend kan maken jegens dan wel met behulp van de stichting dienen aan de man tegen die waarde te worden toegedeeld onder de verplichting om aan de vrouw de helft van die waarde te betalen, te weten een bedrag van € 34.640,-.
4.6.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing, die het hof gelet op het verzoek van partijen uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.

5.Beslissing

Het hof,
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin de wijze van verdeling ten aanzien van de beschikkingsmacht over de stichting is vastgesteld en aan de man is toebedeeld tegen een waarde van € 50.606.- onder de gehoudenheid van de man de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de wijze van verdeling op dit onderdeel opnieuw en als volgt vast:
deelt aan de man toe de vermogensrechten die de man geldend kan maken jegens en met behulp van de stichting tegen een waarde van € 69.279,- onder de gehoudenheid van de man de helft van die waarde, zijnde een bedrag van € 34.640,-, aan de vrouw te vergoeden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.