ECLI:NL:GHAMS:2016:18

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
200.153.612/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van distributieovereenkomsten en redelijkheid van opzegtermijnen

In deze zaak, die voorlag bij het Gerechtshof Amsterdam, hebben appellanten [X] Verf B.V. en [Y] B.V. hoger beroep ingesteld tegen PPG Coatings Nederland B.V. naar aanleiding van de opzegging van twee distributieovereenkomsten voor onbepaalde duur. De rechtbank had eerder de vorderingen van appellanten afgewezen, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan. De kern van het geschil betreft de vraag of PPG de opzegtermijnen van de distributieovereenkomsten op een redelijke wijze heeft nageleefd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen exclusieve overeenkomsten bestonden en dat de opzegtermijnen niet onredelijk kort waren. De appellanten stelden dat PPG onterecht de overeenkomsten had opgezegd en dat dit in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de lange duur van de samenwerking en de omstandigheden rondom de opzegging. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de opzegtermijnen van PPG niet onredelijk waren en heeft het de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten zijn in de proceskosten verwezen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.153.612/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/545927/HA ZA 13-772
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 januari 2016
inzake

1.[X] VERF B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
2. [Y] B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
appellanten,
advocaat: mr. M.A.V. van Aardenne te Dordrecht,
t e g e n
PPG COATINGS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Uithoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] Verf, [Y] en PPG genoemd. [X] Verf en [Y] worden tezamen als [appellanten] aangeduid.
Het hof heeft op 18 november 2014 een rolbeslissing gegeven. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt naar die beslissing verwezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 24 november 2015 aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities doen bepleiten, [appellanten] door hun hiervoor genoemde advocaat, PPG door mr. E.C. Beekman, advocaat te Amsterdam. [appellanten] brachten bij deze gelegenheid nog twee (tevoren naar het hof gezonden) producties in het geding, maar hun aan de pleitnotities gehechte nadere producties zijn geweigerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest (naar het hof begrijpt) het vonnis van 7 mei 2014 (verder: het bestreden vonnis) zal vernietigen en, kort gezegd, hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
PPG heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten, met wettelijke rente.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en met 2.8, een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het hof zal hierna echter rekening houden met de door PPG terecht gemaakte opmerking met betrekking tot de vaststelling onder 2.4.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) Randstad Distributie Nederland B.V. (verder: Randstad Distributie) is enig aandeel-houder en bestuurder van zowel [X] Verf als [Y] . [X] Verf en [Y] zijn beide een groothandel in verfwaren en schilderbenodigdheden.
( b) PPG is actief op het gebied van ontwikkeling, productie, promotie en distributie van verven en coatings. Op 1 januari 2008 heeft zij Sigma Coatings B.V. (verder: Sigma Coa-tings) overgenomen. PPG is producent van onder meer de verfmerken Sigma en Veveo.
( c) Tussen [X] Verf en (de rechtsvoorganger van) PPG bestond (voor na te melden opzegging) meer dan dertig jaar een niet op schrift gestelde samenwerking, waarbij [X] Verf distributeur was van Sigma voor het door hen zo aangeduide rayon Groot-Rotterdam. [X] Verf en PPG hebben in 2011/2012 beoogd hun samenwerking vast te leggen in een schriftelijke overeenkomst, maar zijn hierin niet geslaagd. Als productie 5 bij inleidende dagvaarding is een uit 2012 daterend concept van een “Selectieve en Exclusieve Distributieovereenkomst” tussen deze twee partijen (verder: de concept-overeenkomst) in het geding gebracht.
( d) Bij brief van 15 oktober 2012 heeft [A] van PPG [X] Verf doen weten:
“(…)
Hierbij bevestig ik de opzegging van de tussen partijen bestaande distributieovereen-komst (…) met inachtneming van een opzegtermijn van een (1) jaar. Dat betekent dat voornoemde distributieovereenkomst zal eindigen met ingang van 1 november 2013.”
Eén week na de opzegging heeft [B] VVZ B.V. (verder: [B] ) aangesteld als distributeur van Sigma in het door hen zo aangeduide rayon Groot-Rotterdam.
( e) Met ingang van 1 juni 1979 zijn de rechtsvoorgangers van [Y] en PPG een distributieovereenkomst aangegaan. Op 11 november 2005 hebben Sigma Coatings en [Y] een “Exclusieve Distributieovereenkomst” gesloten voor de duur van vijf jaar (ingaande per 1 januari 2005) voor de verkoop van Veveo-producten in het door hen zo aangeduide rayon Groot-Den Haag. Na het eindigen van deze overeenkomst op 1 januari 2010 is de samenwerking tussen [Y] en PPG voortgezet.
( f) Bij brief van 20 februari 2012 heeft PPG de overeenkomst met [Y] met onmiddellijke ingang beëindigd. Als reden hiervoor vermeldt de brief dat [Y] niet voldoet aan de minimum afnameverplichting, zoals die is vastgelegd in de overeenkomst van 11 november 2005. PPG heeft kort daarna een nieuwe distributeur van Veveo in het rayon Groot-Den Haag aangesteld, Pro Coatings.
( g) Bij brief van 13 november 2012 heeft [C] van PPG [Y] onder meer het volgende medegedeeld:
“Betreft: bevestiging einde distributieovereenkomst
(…)
Hierbij bevestig ik dat PPG (...) na het verstrijken van de opzegtermijn (31 januari 2013) niet langer aan uw onderneming zal leveren.
(…)”
( h) [appellanten] vorderen in dit geding:
- te verklaren voor recht dat PPG de exclusieve samenwerkingsovereenkomst tussen [X] Verf en PPG onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, heeft opgezegd op de wijze zoals zij dat heeft gedaan;
- te verklaren voor recht dat PPG de exclusieve samenwerkingsovereenkomst tussen [Y] en PPG onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, heeft opgezegd op de wijze zoals zij dat heeft gedaan;
- PPG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [X] Verf ten titel van schadevergoeding vanwege deze beëindiging van de distributieovereenkomst, inclusief de buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat;
- PPG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [Y] ten titel van schadevergoeding vanwege deze beëindiging van de distributieovereenkomst, inclusief de buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat,
alles met veroordeling van PPG in de proceskosten.
( i) Na verweer van PPG heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [appellanten] in de proceskosten verwezen.
3.2.
Alvorens de grieven te bespreken, overweegt het hof het volgende. Tussen partijen staat niet ter discussie dat zowel tussen [X] Verf en PPG als tussen [Y] en PPG een voor onbepaalde tijd aangegane duurovereenkomst bestond die in beginsel opzegbaar was. Wel strijden partijen over het antwoord op de vraag of PPG jegens [X] Verf en [Y] (telkens) een redelijke opzegtermijn in acht heeft genomen. Volgens [appellanten] is dit niet het geval, volgens PPG wel. Bij de beoordeling van dit centrale geschilpunt stelt het hof voorop dat uit de eisen van redelijk-heid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstan-digheden van het geval (waaronder begrepen de belangen van partijen) kan voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen. Tevens wordt reeds hier opgemerkt dat de op pagina 19 van de memorie van grieven kennelijk per abuis als “grief VIII” aangeduide grief zelfstandige betekenis mist en daarom onbesproken zal blijven.
3.3.1.
De
grieven I tot en met VIzijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [X] Verf en kunnen gezamenlijk worden besproken. Om praktische redenen zullen in het kader van deze grieven de stellingen van [appellanten] (alleen) aan [X] Verf worden toegeschreven en worden [X] Verf en PPG bedoeld als over “partijen” wordt gesproken.
3.3.2.
[X] Verf betoogt allereerst, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen geen
exclusievedistributieovereenkomst bestond. Zij stelt daartoe dat partijen (in 2012) hebben beoogd hun niet samenwerking vast te leggen in de conceptovereenkomst. Het feit dat deze overeenkomst niet is getekend, doet er volgens haar niet aan af dat zij de exclusieve distributeur van verfproducten van het merk Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was, evenmin als het feit dat PPG twee eigen verkooppunten in dat rayon had. Het hof verwerpt de stelling van [X] Verf dat partijen (in 2012) hebben beoogd de tussen hen bestaande samenwerking vast te leggen. PPG heeft dit immers gemotiveerd betwist (volgens haar werd met de conceptover-eenkomst juist beoogd nieuwe afspraken maken) en [X] Verf heeft op dit punt niet een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan. Voor het overige heeft [X] Verf haar stelling dat zij de exclusieve (“externe”) distributeur van Sigma in het onderhavige rayon was onvoldoende feitelijk onderbouwd. Indien [X] Verf beoogt te stellen dat het door haar gestelde exclusiviteitsrecht voortvloeit uit de omstandigheid dat zij feitelijk de enige “externe” distributeur van Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was (er waren in dat rayon verder slechts twee eigen verkooppunten van PPG), miskent zij dat deze feitelijke situatie niet zonder meer een juridische aanspraak schiep. Bij pleidooi heeft [X] Verf nog gesteld dat zij uit de gedragingen van PPG kon en mocht afleiden dat zij exclusief distributeur was, maar wat zij daartoe heeft aangevoerd, voor zover al feitelijk juist, is onvoldoende om deze stelling juist te kunnen achten.
3.3.3.
Omdat aldus niet is komen vast te staan dat [X] Verf de exclusieve distributeur van Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was, kan, anders dan [X] Verf meent, niet worden gezegd dat PPG in feite een opzegtermijn van slechts één week in acht heeft genomen door [B] een week na de opzegging tot distributeur van Sigma in dat rayon aan te stellen. Gegeven het feit dat tussen partijen geen exclusieve distributieovereen-komst bestond, valt ook overigens niet in te zien waarom het PPG niet vrijstond om kort na de opzegging [B] als distributeur van Sigma in het onderhavige rayon aan te stellen. De stellingen van [X] Verf dat PPG na de opzegging i) een groot deel van de klanten van [X] Verf en van [B] heeft benaderd om te melden dat [X] Verf op korte termijn zou stoppen met de verkoop van Sigma en dat [B] de nieuwe distributeur was en ii) iedere commerciële ondersteuning van en samenwerking met [X] Verf onmiddellijk heeft gestaakt en commercieel alleen nog maar aandacht had voor [B] , zijn door PPG gemotiveerd betwist. [X] Verf heeft van deze stellingen niet concreet en specifiek bewijs aangeboden.
3.3.4.
[X] Verf heeft weliswaar uitgebreid betoogd dat en waarom de door PPG in de conceptovereenkomst gestelde voorwaarden onredelijk waren, maar niet betwist dat zij niet aan (al) deze voorwaarden wilde voldoen. Dit mocht zij doen, maar evenzo stond het PPG vrij om slechts op haar conveniërende voorwaarden een exclusieve distributieovereenkomst met [X] Verf te willen aangaan. In dit verband is van belang dat PPG onweersproken heeft gesteld dat [X] Verf de enige erkende groothandel in Sigma was die weigerde het door PPG gehanteerde selectieve distributiestelsel te accepteren en dat een selectief distributiestelsel zo sterk is als haar zwakste schakel. Hoe dan ook kan aan de discussie tussen partijen over de inhoud van een nieuwe - tot exclusiviteit strekkende - conceptovereenkomst geen argument worden ontleend met betrekking tot de (on)redelijkheid van de door PPG jegens [X] Verf in acht genomen opzegtermijn ten aanzien van de tussen partijen bestaande niet-exclusieve distributieovereenkomst. Hetzelfde geldt ten aanzien van de (op zichzelf door [X] Verf onweersproken gestelde) omstandigheden dat PPG er in het kader van de te sluiten exclusieve distributieovereenkomst van uitging dat alle mogelijke claims in verband met haar (eerder gedane) opzegging van de distributieovereenkomst tussen haar en [Y] zouden komen te vervallen en aan haar instemming met een exclusieve distributieovereenkomst met [X] Verf de voorwaarde verbond dat Randstad Distributie niet (en [Y] wel) lid zou worden van de Belgische inkooporganisatie Copagro. [X] Verf mocht zich vervolgens vanwege de zich verslechterende relatie met PPG op zichzelf wel oriënteren op samenwerking met anderen, maar het feit dat zij - naar tussen partijen vaststaat - al voor de litigieuze opzegging, namelijk begin juli 2012, van [Z] Verf B.V. te Zwolle het dealerschap van het met Sigma concurrerende merk Wijzonol heeft verkregen, is wel een omstandigheid die (te haren nadele) een rol speelt bij de beoordeling van de vraag of de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar te kort en daardoor onredelijk was.
3.3.5.
Aan haar stelling dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar te kort is, heeft [X] Verf verder ten grondslag gelegd dat zij van PPG afhankelijk is omdat haar exploitatiekosten in belangrijke mate aan Sigma zijn toe te schrijven, zij investeringen heeft gedaan, zij een voorraad Sigma-producten heeft, zij speciaal getraind personeel heeft en zij meerjarige onderhoudsprogramma’s heeft met Sigma-producten. De rechtbank heeft hierover (in overweging 4.5 van het bestreden vonnis) geoordeeld dat [X] Verf er, mede gezien het door PPG gevoerde verweer, niet in geslaagd is ten aanzien van deze punten een begin van bewijs te leveren. Het hof onderschrijft dit oordeel en voegt hieraan toe dat dit in appel niet anders is. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat ten tijde van de opzegging voorzienbaar was althans serieus rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat [X] Verf er niet in zou slagen haar bedrijfsvoering binnen één jaar na de opzegging aan te passen aan de situatie dat zij geen Sigma meer zou kunnen verkopen, te minder omdat, als gezegd, vaststaat dat zij per 1 juli 2012, dus vóór de opzegging, het dealerschap van het door haar kennelijk als alternatief voor Sigma gekozen verfmerk Wijzonol heeft verkregen. Bij deze stand van zaken is niet van belang hoe groot het aandeel van Sigma in de omzet van [X] Verf (precies) placht te zijn. Om die reden wordt het bij pleidooi door [X] Verf gedane aanbod een accountantsverklaring over te leggen of door een deskundige een rapportage op te laten maken verworpen, nog daargelaten dat [X] Verf alle gelegenheid heeft gehad dit in een eerder stadium van het geding te doen. Ten slotte blijkt ook uit de door [X] Verf bij pleidooi overgelegde en toegelichte cijfers geenszins dat zij ten tijde van de opzegging afhankelijk was van Sigma (en daarmee van PPG). Bovendien staat tussen partijen vast dat PPG [X] Verf nog tot 1 november 2013 met Sigma heeft willen beleveren. Om die reden is niet komen vast te staan dat [X] Verf als gevolg van de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar onvoldoende tijd en/of gelegenheid heeft gehad haar bedrijfsvoering aan te passen aan het niet langer kunnen distribueren van Sigma.
3.3.6.
Gezien al het voorgaande en gelet op het door [X] Verf niet weersproken belang van PPG bij een sluitend selectief distributiesysteem, concludeert het hof met de rechtbank dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar niet te kort en daardoor niet onredelijk is. Noch de lange duur van de tussen partijen ten tijde van de opzegging bestaande relatie (meer dan dertig jaar) noch de omstandigheid dat [X] Verf nooit klachten heeft ontvangen over haar werkwijze of haar omzet doet hieraan af.
3.3.7.
De conclusie is dat de door [X] Verf tegen PPG ingestelde vorderingen terecht zijn afgewezen en de onderhavige grieven falen. [X] Verf heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Om die reden wordt het door haar gedane bewijsaanbod, voor zover nog niet besproken, van de hand gewezen.
3.4.1.
De
grieven VII tot en met IXzijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [Y] en kunnen tezamen worden besproken. Om praktische redenen zullen in het kader van deze grieven de stellingen van [appellanten] (alleen) aan [Y] worden toegeschreven en worden [Y] en PPG bedoeld als over “partijen” wordt gesproken.
3.4.2.
Aan [Y] kan worden toegegeven dat PPG volgens haar onder 3.1 (f) genoemde brief de overeenkomst met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Niettemin heeft [Y] zelf reeds bij inleidende dagvaarding gesteld dat PPG haar in het daaraan voorafgegane gesprek (op 9 februari 2012) heeft meegedeeld dat een afbouwperiode in acht zou worden genomen van één jaar. Dit is door PPG erkend. Bovendien heeft [Y] niet weersproken dat PPG haar heeft beleverd tot en met 31 januari 2013, de door PPG in haar onder 3.1 (g) genoemde brief genoemde datum waartegen zij in die brief stelt te hebben opgezegd. Om die reden oordeelt het hof, evenals de rechtbank, dat PPG een opzegtermijn van (bijna) één jaar heeft gehanteerd.
3.4.3.
Het hof verwerpt de (door PPG betwiste) stelling van [Y] dat zij ook na het einde per 1 januari 2010 van de onder 3.1 (e) genoemde “Exclusieve distributieovereenkomst” (verder ook: de exclusieve overeenkomst) de exclusieve distributeur van Veveo) in het rayon Groot-Den Haag is gebleven. Kern van haar hiertoe strekkende betoog is dat zij reeds voor het sluiten van de exclusieve overeenkomst de exclusieve distributeur van Veveo in dat rayon was, dat partijen deze relatie in 2005 schriftelijk hebben vastgelegd en dat het einde van die overeenkomst in 2010 niet impliceerde dat zij niet langer de exclusieve distributeur was. In de stellingen van PPG ligt besloten dat zij betwist dat [Y] vóór het sluiten van de exclusieve overeenkomst (reeds) haar exclusieve distributeur van Veveo in Groot-Den Haag was. De kennelijk door PPG betwiste stellingen van [Y] dat partijen zich over en weer gedroegen alsof de exclusiviteit nog in stand was en dat zij uit het gedrag van PPG kon en mocht afleiden dat zij nog steeds de exclusieve distributierechten bezat, zijn onvoldoende feitelijk toegelicht. Ten aanzien van deze stellingen geldt bovendien dat [Y] ter zake geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Gegeven het feit dat tussen partijen ten tijde van de opzegging (al geruime tijd) geen exclusieve distributieovereenkomst (meer) bestond, valt niet in te zien waarom het PPG niet vrijstond om kort na de opzegging Pro Coatings als distributeur van Veveo in het onderhavige rayon aan te stellen. Bovendien blijkt, zoals PPG ook heeft aangevoerd, uit hetgeen [Y] heeft gesteld niet voldoende concreet dat en in welke mate zij hierdoor is benadeeld.
3.4.4.
Tot goed begrip merkt het hof op dat de door PPG in haar meergenoemde brief van 20 februari 2012 opgegeven reden voor de beëindiging van de relatie geen steek houdt, omdat tussen partijen vaststaat dat de exclusieve overeenkomst toen al niet meer gold en PPG daaraan dus geen rechten meer kon ontlenen. Dit neemt niet weg dat niet ter discussie staat dat PPG de overeenkomst heeft opgezegd omdat zij van mening was dat de verkoopresultaten van [Y] onvoldoende waren. Volgens [Y] heeft de verfbranche te maken met een krimpende markt en loopt de verkoop als direct gevolg van de crisis overal terug. PPG heeft volgens haar geen serieuze pogingen gedaan die terugloop te keren. Wat hiervan zij, [Y] heeft niet voldoende (gemotiveerd) weersproken dat PPG, zoals zij in eerste aanleg heeft gesteld, vóór de opzegging al jaren ontevreden was over de verkoopresultaten van [Y] , dat [Y] de tussen partijen afgesproken targets voor 2009 en 2010 (telkens in niet verwaarloosbare mate) niet heeft gehaald en dat partijen het niet eens konden worden over het voor 2011 te behalen target maar [Y] dat jaar zelfs het door haar zelf voorgestelde target niet heeft gehaald. Bij deze stand van zaken kon PPG zich in februari 2012 met recht op het standpunt stellen dat [Y] niet aan verkoopdoelstellingen voldeed. Hierbij kan in het midden blijven of partijen regelmatig over de tegenvallende resultaten hebben gesproken. Omdat de overeenkomst in februari 2012 is opgezegd, is niet van belang of [Y] haar target voor 2012 heeft gehaald. De stelling van [Y] dat de kennelijk zich al langere tijd voordoende omzetdaling mede is veroorzaakt door het vertrek van de verkoopleider Veveo bij PPG en het niet adequaat invullen van de daardoor ontstane vacature, is door PPG betwist, onvoldoende feitelijk onderbouwd en bovendien niet voldoende concreet en specifiek te bewijzen aangeboden.
3.4.5.
Ten slotte heeft [Y] aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij haar bedrijfsvoering in belangrijke mate heeft afgestemd op de verkoop van Veveo-producten en dat zij investeringen heeft gedaan. In dit laatste verband zij wijst op een door haar in 2010 in Wassenaar geopend nieuw filiaal waardoor de positie van Veveo in het rayon Groot-Den Haag, waarin Wassenaar ligt, zou worden versterkt. PPG had toegezegd in dit filiaal te investeren maar die toezegging een week voor de opening ingetrokken en levering van Veveo aan dit filiaal geweigerd, aldus [Y] . Ook deze stellingen zijn echter door PPG gemotiveerd betwist, onvoldoende feitelijk onderbouwd en niet voldoende concreet en specifiek te bewijzen aangeboden.
3.4.6.
Gezien al het voorgaande en gelet op het door [Y] niet weersproken belang van PPG bij een sluitend selectief distributiesysteem, concludeert het hof met de rechtbank dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van (bijna) één jaar niet te kort en daardoor onredelijk is en dat te dezen geen sprake is van willekeur aan de zijde van PPG. De lange duur van de tussen partijen ten tijde van de opzegging bestaande relatie (ruim 32 jaar) kan aan deze slotsom niet afdoen.
3.4.7.
De conclusie is dat de door [Y] tegen PPG ingestelde vorderingen terecht zijn afgewezen en de onderhavige grieven falen. [Y] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Om die reden wordt het door haar gedane bewijsaanbod van de hand gewezen.
3.5.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen, als in ongelijk gesteld, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2014 waarvan beroep;
verwijst [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente gevallen, tot op heden begroot op € 704,= voor verschotten en € 2.682,= voor salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.M. Smit en W.F. Boele en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 januari 2016.