ECLI:NL:GHAMS:2016:1758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
200.175.484/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte: ontbinding huurovereenkomst en ontruiming gehuurde, hoger beroep door bewindvoerders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de bewindvoerders van [A] tegen vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had op 20 februari, 1 mei en 10 juli 2015 vonnissen gewezen waarin Woonzorg als eiseres werd toegewezen in haar vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De appellanten, die als bewindvoerders van [A] optreden, hebben de bestreden vonnissen bestreden en vorderingen ingediend om de ontbinding en ontruiming te voorkomen.

De kern van het geschil betreft de ontvankelijkheid van de appellanten in het hoger beroep, waarbij Woonzorg aanvoert dat de appellanten niet-ontvankelijk verklaard moeten worden vanwege een verzuim in de procedure. Het hof oordeelt dat de tweede appeldagvaarding binnen de appeltermijn is uitgebracht en dat de appellanten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hof behandelt vervolgens de grieven van de appellanten, waaronder de stelling dat de kantonrechter ten onrechte de huurachterstand heeft vastgesteld en dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is.

Het hof concludeert dat de grieven falen en bevestigt de vonnissen van de kantonrechter. De appellanten worden in hun eis in reconventie niet-ontvankelijk verklaard en worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak van het hof is gedaan op 3 mei 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.175.484/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3388534 CV EXPL 14-25557
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 mei 2016
inzake

1.[appellante sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden kantoorhoudend te [plaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. G.M.Y. Blokland te Amsterdam,
tegen
STICHTING WOONZORG NEDERLAND,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en Woonzorg genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 13 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 20 februari 2015, 1 mei 2015 en 10 juli 2015 die onder bovenvermeld zaaknummer zijn gewezen tussen Woonzorg als eiseres en [appellanten] als gedaagden. De appeldagvaarding bevat de grieven. [appellanten] hebben ter rolle geconcludeerd overeenkomstig die dagvaarding.
Woonzorg heeft daarna een memorie van antwoord met producties ingediend.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - naar het hof hen begrijpt - alsnog de vorderingen van Woonzorg zal afwijzen. Daarnaast hebben [appellanten] gevorderd dat het hof een verklaring voor recht zal geven zoals aan het slot van de appeldagvaarding is vermeld, een en ander met beslissing over de proceskosten.
Woonzorg heeft geconcludeerd dat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep althans de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten en de nakosten.

2.Ontvankelijkheid

2.1.
Woonzorg stelt dat [appellanten] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het hoger beroep omdat zij op 13 augustus 2015 een tweede appeldagvaarding hebben uitgebracht nadat zij ten aanzien van de op 31 juli 2015 uitgebrachte eerste appeldagvaarding hebben verzuimd om de zaak op de aangezegde roldatum, 11 augustus 2015, aan te brengen en niet binnen veertien dagen na de aangezegde roldatum een geldig herstelexploot hebben uitgebracht ex artikel 125 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daardoor is - volgens Woonzorg - de aanhangigheid van de zaak geëindigd. Daarnaast heeft Woonzorg een beroep gedaan de nietigheid van de (tweede) appeldagvaarding. Volgens Woonzorg hebben [appellanten] Woonzorg ten onrechte op de voet van artikel 63 Rv ten kantore van mr. Slager gedagvaard, terwijl Woonzorg daar geen woonplaats heeft gekozen.
2.3.
Het eerste gestelde verzuim kan niet tot niet-ontvankelijkheid leiden omdat de tweede appeldagvaarding binnen de appeltermijn is uitgebracht en het vervallen van de aanhangigheid van de zaak op grond van de eerste appeldagvaarding niet in de weg staat aan het uitbrengen van een nieuwe appeldagvaarding binnen de appeltermijn. Het hof verwerpt voorts het beroep op de nietigheid van de tweede appeldagvaarding omdat Woonzorg in het geding is verschenen en gesteld noch gebleken is dat zij onredelijk in haar belangen is geschaad zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 Rv. Uit het vorenstaande volgt dat [appellanten] ontvankelijk zijn in het hoger beroep.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Woonzorg verhuurt krachtens een schriftelijke huurovereenkomst aan [A] (hierna: [A] ) de woonruimte aan de [adres] . De huur dient bij vooruitbetaling te worden voldaan.
3.1.2.
[A] heeft een huurachterstand laten ontstaan. Woonzorg heeft haar vordering te dien aanzien ter incasso uit handen gegeven.
3.1.3.
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 10 december 2012 zijn de goederen van [A] onder bewind gesteld met benoeming van [bewindvoerder A] en [bewindvoerder B] , verbonden aan Stichting Hulp-Centraal te Amstelveen (hierna: Hulp-Centraal) als bewindvoerder.
3.1.4.
Bij inleidende dagvaarding van 29 augustus 2014 heeft Woonzorg gevorderd dat Hulp-Centraal, in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [A] , onder meer zal worden veroordeeld tot betaling van een huurachterstand vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en rente. Daarnaast heeft Woonzorg ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd.
3.1.5.
Bij beschikking van 14 november 2014 is Hulp-Centraal ontslagen als bewindvoerder van [A] . [appellanten] zijn bij die beschikking als opvolgend bewindvoerder aangesteld. [appellanten] waren verbonden aan de maatschap Questor Bewindvoering (hierna: Questor).
3.1.6.
Bij het bestreden tussenvonnis van 20 februari 2015 heeft de kantonrechter Woonzorg in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van Hulp-Centraal dat zij niet langer optreedt als bewindvoerder van [A] .
3.1.7.
Na een aktewisseling heeft de kantonrechter bij het bestreden tussenvonnis van 1 mei 2015, voor zover van belang, Woonzorg in de gelegenheid gesteld [appellanten] als nieuwe bewindvoerders van [A] bij exploot op te roepen in het geding.
3.1.8.
In het bestreden eindvonnis van 10 juli 2015 heeft de kantonrechter overwogen dat [appellanten] , hoewel zij daartoe bij exploot van 28 mei 2015 zijn opgeroepen, niet in het geding zijn verschenen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van Woonzorg moeten worden toegewezen, omdat deze niet inhoudelijk zijn weersproken en niet onjuist danwel ongegrond voorkomen. De kantonrechter heeft (aldus) de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde toegewezen en [appellanten] in hun hoedanigheid van bewindvoerder van [A] veroordeeld tot betaling van € 7.006,30 aan huurachterstand, € 4,60 aan vervallen rente en € 715,73 inclusief btw aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.006,30 vanaf 21 november 2014 tot de dag der voldoening. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellanten] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 551,08 per maand (of gedeelte daarvan) vanaf december 2014, zolang het gehuurde niet ontruimd aan Woonzorg ter beschikking wordt gesteld. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
3.2.
Alvorens de grieven te bespreken merkt het hof op dat [appellanten] in hun memorie van grieven vier producties hebben genoemd, maar dat zij hebben nagelaten deze producties in het geding te brengen. Bedoelde producties maken derhalve geen deel uit van het procesdossier.
3.3.
In
grief 1stellen [appellanten] onder meer dat Questor is ontbonden tijdens de procedure in eerste aanleg, dat daarom (wederom) sprake is van het defungeren van een formele procespartij en dat het eindvonnis van 10 juli 2015 daardoor rechtskracht mist.
3.4.
Indien (al) juist is dat Questor is ontbonden, leidt dat op zichzelf niet tot de conclusie dat sprake is van het defungeren van een procespartij. In eerste aanleg was immers niet de maatschap Questor procespartij, maar waren [appellanten] dat (in hun hoedanigheid van bewindvoerder van [A] ). Nu [appellanten] geen bewijs hebben overgelegd noch hebben aangeboden te bewijzen dat zij (tijdens de procedure in eerste aanleg danwel nadat het eindvonnis was gewezen) zijn ontslagen als bewindvoerder van [A] , gaat het hof ervan uit dat zij bevoegd waren en thans nog bevoegd zijn om als formele procespartij voor [A] op te treden. De grief faalt in zoverre.
3.5.
[appellanten] hebben in
grief 1verder nog aan de orde gesteld dat het bestreden eindvonnis niet is gewezen tegen [A] in persoon. Volgens [appellanten] kan het eindvonnis daarom niet ten uitvoer worden gelegd.
3.6.
Deze grief faalt ook in zoverre, omdat vorderingen tot ontbinding van een door de rechthebbende - in dit geval [A] - voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde moeten worden ingesteld tegen de bewindvoerder(s) van de rechthebbende, hetgeen in de onderhavige zaak is gebeurd. De omstandigheid dat het tegen de [appellanten] in hun hoedanigheid van bewindvoerder van [A] is gewezen, maakt derhalve niet dat het eindvonnis niet ten uitvoer kan worden gelegd.
3.7.
In
grief 2stellen [appellanten] dat de kantonrechter de verweren die Hulp-Centraal in haar conclusie van antwoord in eerste aanleg tegen de gevorderde servicekosten naar voren heeft gebracht, ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken. [appellanten] stellen voorts dat, omdat [A] in 2012 en 2014 € 91,49 respectievelijk € 145,48 aan service- en stookkosten heeft teruggekregen, onbegrijpelijk is dat hij over het jaar 2013 moest bijbetalen (€ 1.133,32 en € 1.882,88).
3.8.
Woonzorg voert hiertegen, kort gezegd, aan dat de bedragen die [A] heeft teruggekregen servicekosten betreffen en dat de bedragen die hij dient bij te betalen stookkosten betreffen. Volgens Woonzorg komt dit doordat [A] maandelijks een (te) laag voorschot op de stookkosten betaalt.
3.9.
Het hof stelt voorop dat het in de conclusie van antwoord geen verweer tegen de door Woonzorg gevorderde servicekosten kan lezen, zodat de grief in zoverre faalt. Voor het overige is het hof van oordeel dat [appellanten] , tegenover de gemotiveerde en met overzichten onderbouwde vordering van Woonzorg met betrekking tot de service- en stookkosten (productie 1 bij dagvaarding eerste aanleg en het overzicht in punt 11 van de conclusie van repliek), onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen gelden als een gemotiveerde betwisting van de hoogte van de desbetreffende gevorderde kosten. De grieft faalt derhalve ook in zoverre.
3.10.
In
grief 3voeren [appellanten] aan dat het bestreden eindvonnis op een kennelijke misslag berust omdat de kantonrechter van een verkeerd bedrag aan huurachterstand is uitgegaan. Volgens [appellanten] heeft de kantonrechter ten onrechte een bedrag van € 3.007,02 aan huurachterstand (en rente en kosten) - tot betaling waarvan [A] bij vonnis van 30 juli 2012 bij verstek was veroordeeld -, meegenomen in de berekening van de nieuwe huurachterstand. Dit betekent dat [A] tweemaal tot betaling van hetzelfde bedrag is veroordeeld, aldus [appellanten]
3.11.
Reeds uit de als productie 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde specificatie blijkt dat voorgaande stelling van [appellanten] onjuist is. Op die specificatie is zichtbaar dat de betalingen die door of namens [appellanten] zijn gedaan, eerst van het bedrag van de oude huurachterstand ad € 3.007,02 zijn afgetrokken, en dat dit bedrag (dus) niet opnieuw bij [A] in rekening is gebracht. Tegen deze wijze van toerekening van de door of namens [A] betaalde bedragen hebben [appellanten] geen (voldoende gemotiveerde) bezwaren naar voren gebracht.
3.12.
Daarnaast hebben [appellanten] in
grief 3gesteld dat de kantonrechter ten onrechte tweemaal een bedrag aan nakosten heeft toegewezen. Zij hebben echter niet (voldoende) toegelicht waaruit dat zou blijken, terwijl deze stelling door Woonzorg gemotiveerd is betwist. Deze grief faalt derhalve ook in dit opzicht.
3.13.
In
grief 4bestrijden [appellanten] , kort gezegd, het oordeel van de kantonrechter dat de huurachterstand de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt.
3.14.
Nu geen van de overige grieven slagen, dient het hof uit te gaan van de bij het eindvonnis vastgestelde (nieuwe) huurachterstand ad € 7.006,30. Deze huurachterstand levert een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst op. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst, met haar gevolgen, niet zou rechtvaardigen. Zo hebben [appellanten] wel gesteld maar niet toegelicht waarom de kantonrechter onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [A] . De door [appellanten] voorgestelde betalingsregeling maakt het voorgaande niet anders. De vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zijn derhalve terecht toegewezen. Grief 4 faalt eveneens.
3.15.
Ten slotte hebben [appellanten] gevorderd dat het hof voor recht zal verklaren dat (slechts) een bedrag van € 809,87 dient te worden voldaan aan achterstallige huurpenningen over de periode juli 2012 tot en met juli 2015. Dit betreft een eis in reconventie. Een voor het eerst in hoger beroep ingestelde eis in reconventie is niet toegestaan op grond van artikel 353 lid 1 Rv. Dit betekent dat [appellanten] in zoverre niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
3.16.
De slotsom is dat de grieven falen en dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. [appellanten] zullen in hun eis in reconventie niet-ontvankelijk worden verklaard. [appellanten] worden als in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun eis in reconventie;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Woonzorg begroot op € 711,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, R.J.M. Smit en J.C.W. Rang en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2016.