ECLI:NL:GHAMS:2016:1748

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
200.161.307/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en de gevolgen van een hennepkwekerij voor ontbinding en ontruiming

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 7 juli 2015, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een huurgeschil. De appellant, vertegenwoordigd door mr. N.J.C. Spapen, had een woning gehuurd met de intentie deze te gebruiken voor bewoning. De geïntimeerde, de besloten vennootschap HEERLIJKHEID MARIËNWAERDT B.V., vertegenwoordigd door mr. K.J.T. Boersma, had de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het pand gevorderd, mede vanwege de ontdekking van een hennepkwekerij in het gehuurde pand.

Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat het van belang is om te bepalen of de appellant als consument moet worden beschouwd. Dit is relevant voor de beoordeling van de contractuele rente die in het huurcontract is opgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat, indien de appellant als consument wordt aangemerkt, het rentebeding mogelijk oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13. In het vervolg van de procedure hebben partijen aangegeven dat zij het erover eens zijn dat de appellant als consument moet worden beschouwd, en dat het rentebeding oneerlijk is. Hierdoor heeft het hof besloten het rentebeding te vernietigen en de vordering tot betaling van de rente af te wijzen.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vordering van de geïntimeerde tot betaling van een bedrag van meer dan drie maanden huur niet gerechtvaardigd is, en heeft het vonnis van de rechtbank op dat punt vernietigd. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellant, die grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het hof heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het in beroep meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaak/-rolnummer : 200.161.307/01
zaaknummer rechtbank Gelderland: 810667 \ CV EXPL 12-1381 \ 51 \ 498
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 mei 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. N.J.C. Spapen te Zaltbommel,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HEERLIJKHEID MARIËNWAERDT B.V.,
gevestigd te Beesd, gemeente Geldermalsen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.J.T. Boersma te Tiel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna wederom [appellant] en Mariënwaerdt genoemd.
1.2
In deze zaak is door het hof op 7 juli 2015 een tussenarrest gewezen (hierna: het tussenarrest). Voor het verloop van het geding wordt naar het tussenarrest verwezen.
Vervolgens heeft [appellant] een H16 formulier (“niet geregeld verzoek”) bij het hof ingediend.
Ten slotte hebben partijen andermaal arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Het hof heeft in 3.5.3 van het tussenarrest overwogen dat het op basis van de thans beschikbare gegevens niet kan beoordelen of [appellant] is gehouden over de achterstallige huurpenningen de contractuele rente als vermeld in het rentebeding te betalen, omdat dit afhangt van de vraag of [appellant] het pand van meet af aan heeft gehuurd met het doel om daarin een bedrijf/hennepkwekerij uit te oefenen of om het pand te gebruiken voor bewoning, in welk geval hij is te beschouwen als consument, en in 3.5.4 dat indien [appellant] moet worden beschouwd als consument, het hof ambtshalve dient te onderzoeken of het rentebeding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13. Vervolgens is in 3.5.5 van het tussenarrest overwogen dat dit ambtshalve onderzoek het hof voorshands tot het oordeel brengt dat het beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn, wanneer ervan wordt uitgegaan dat [appellant] een consument is.
Aangezien het hof niet kon beoordelen of [appellant] het pand als consument heeft gehuurd en [appellant] ten aanzien van het rentebeding geen beroep heeft gedaan op voornoemde richtlijn, heeft het [appellant] bij het tussenarrest in de gelegenheid gesteld zich hierover bij akte uit te laten.
2.3
[appellant] heeft vervolgens geen akte maar een H16 formulier ingediend, waarin het volgende is vermeld:
“Naar aanleiding van het tussenarrest van 7 juli 2015 hebben partijen nader overleg gevoerd. Partijen berichten u naar aanleiding van dit overleg dat zij er in het licht van overweging 3.5.3 en 3.5.6 van voornoemd arrest beiden van uitgaan dat [appellant] de woning heeft gehuurd met het doel dit te gebruiken voor bewoning en voorts te beschouwen is als consument, de nadere aktewisseling kan wat partijen betreft achterwege blijven. Partijen verzoeken u eindarrest te wijzen.”
2.4
Uit bovenvermeld bericht blijkt dat partijen het erover eens zijn dat [appellant] is te beschouwen als consument. Tevens stelt het hof vast dat partijen kennelijk (ook) geen behoefte hebben zich uit te laten over het voorshandse oordeel van het hof dat het rentebeding oneerlijk is in de zin van de richtlijn. Bij gebrek aan weerspreking van dat oordeel zal het hof er derhalve van uitgaan dat het rentebeding oneerlijk is en dus moet worden vernietigd, zodat de daarop gebaseerde vordering tot betaling van de rente (over de maanden augustus 2011 tot en met januari 2012) moet worden afgewezen. Dit geldt eveneens voor de gevorderde contractuele rente over de huur vanaf 1 februari 2012 tot de datum van ontbinding (zie 3.6.2 tussenarrest). De eerste grief 2 en de tweede grief 2 slagen in zoverre.
2.5
In het tussenarrest heeft het hof in rov 3.9.1 overwogen dat grief 5 in zoverre slaagt dat een bedrag gelijk aan drie maanden huur (in plaats van zes maanden, zoals door de kantonrechter toegewezen) redelijk is in verband met de periode die is gemoeid met herstel van het pand in de staat bij aanvang van de huur door [appellant] . Aldus zal het hof het vonnis vernietigen voor zover een bedrag van meer dan drie maanden huur is toewezen.
2.6
Over de grieven 1, 3 en 4 heeft het hof in het tussenarrest al overwogen dat deze moeten worden verworpen.
2.7
De conclusie is dat de eerste grief 2, de tweede grief 2 en grief 5 deels slagen, zodat het bestreden vonnis in zoverre zal worden vernietigd en de vorderingen van Mariënwaerdt in zoverre zullen worden afgewezen. Aangezien [appellant] ook in hoger beroep de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is, dient hij de kosten van het hoger beroep te dragen. Het bewijsaanbod van [appellant] zal worden gepasseerd omdat dit geen betrekking heeft op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

3.3. Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 17 juli 2013, voor zover daarbij het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 8 februari 2012 is bekrachtigd op het punt van de gevorderde contractuele rente over de huurtermijnen tot de ontbinding, en de vordering van Mariënwaerdt tot betaling van een bedrag van meer dan drie maanden huur in verband met de periode die is gemoeid met herstel van het pand in de staat bij aanvang van de huurovereenkomst door [appellant] is toegewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
vernietigt het verstekvonnis op het hiervoor genoemde punt;
wijst de vorderingen tot betaling van contractuele rente en die tot betaling van het meerdere boven drie maanden huur af;
bekrachtigt voormeld vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Mariënwaerdt tot op heden begroot op € 1.862,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris en op € 131,-- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,-- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, R.J.M. Smit en J.C.W. Rang en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2016