Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 1komt [appellant] op tegen de juistheid van het onder 2.4 vermelde feit. Het hof zal deze grief hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, in zijn overwegingen betrekken.
3.Beoordeling
- een factuur gedateerd 17 september 2008, met nummer [factuur 1] , ten belope van € 78.885,71, inhoudend een voorschotfactuur betrekking hebbend op te betalen premies voor het vierde kwartaal van 2008;
- een factuur gedateerd 14 oktober 2008, met nummer [factuur 2] , ten belope van € 183,11, inhoudend een correctiefactuur betrekking hebbend op nog te betalen premies voor het jaar 2007; en
- een factuur gedateerd 6 augustus 2009, met nummer [factuur 3] , ten belope van € 5.301,50, inhoudend een correctiefactuur betrekking hebbend op nog te betalen premies voor het jaar 2008.
grief 1stelt [appellant] dat hij, anders dan in het bestreden vonnis onder 2.4 is vastgesteld, (niet rechtstreeks maar) middellijk bestuurder van [X] is geweest van 12 januari 2007 tot 1 januari 2010. Bij de memorie van antwoord heeft de Stichting de juistheid van deze stelling erkend, zodat de grief gegrond is. De Stichting merkt echter terecht op dat de facturen waarop haar vordering stoelt, alle dateren uit de periode waarin [appellant] enig middellijk bestuurder van [X] was en voor de toepassing van artikel 23 Wet Bpf 2000 als bestuurder daarvan moet worden aangemerkt, zodat de gegrondheid van de grief niet aan de toewijsbaarheid van de vordering van de Stichting in de weg staat.
grief 2betoogt [appellant] , samengevat, dat [X] onverwijld nadat gebleken was dat zij niet in staat was tot betaling van de onder 3.3 genoemde facturen, hiervan mededeling heeft gedaan aan de Stichting en dat daarom op de Stichting de last rust aannemelijk te maken dat het niet betalen van de bij die facturen in rekening gebrachte pensioenpremies, het gevolg is van aan [appellant] te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, dit laatste zoals bepaald in artikel 23, derde lid, Wet Bpf 2000. Bij de beoordeling van de grief staat voorop dat [X] krachtens artikel 23, tweede lid, Wet Bpf 2000 verplicht was aan de Stichting mede te delen dat zij niet in staat was de door haar verschuldigde pensioenpremies te voldoen. Voorop staat voorts dat krachtens artikel 2, derde lid, Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 bij die mededeling inzage diende te worden gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de premies niet konden worden betaald. Hierbij mocht niet worden volstaan met de vermelding van het enkele feit dat niet kon worden betaald, maar moesten omstandigheden worden gemeld die de Stichting in staat stelden zich een redelijk oordeel te vormen over de oorzaken van de betalingsonmacht van [X] . Of aan de genoemde wettelijke mededelingsplicht is voldaan, is dus mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of [X] zodanige omstandigheden heeft gemeld.
grief 3, waarmee [appellant] bestrijdt dat hij op grond van het bepaalde in artikel 23, vierde lid, Wet Bpf 2000 hoofdelijk aansprakelijk is voor de pensioenpremies die [X] aan de Stichting is verschuldigd, niet kan slagen. In een geval waarin, zoals hier, niet is voldaan aan de hierboven bedoelde wettelijke mededelingsplicht, wordt het niet betalen van de verschuldigde premies rechtens vermoed het gevolg te zijn van aan een bestuurder van de betrokken rechtspersoon te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar vanaf het tijdstip waarop de rechtspersoon met de betaling in gebreke is. Die bestuurder is dan op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid, Wet Bpf 2000 in beginsel hoofdelijk aansprakelijk voor de onbetaalde premies. Tot de weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling aan hem te wijten is, wordt krachtens het bepaalde in artikel 23, vierde lid, Wet Bpf 2000 slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft voor het feit dat de rechtspersoon niet aan de mededelingsplicht van artikel 23, tweede lid, Wet Bpf 2000 heeft voldaan. [appellant] heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat het niet aan hem te wijten is dat [X] niet aan haar mededelingsplicht heeft voldaan, zodat er geen grond bestaat hem toe te laten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling aan hem te wijten is. Het staat aldus vast dat het niet betalen van de verschuldigde pensioenpremies door [X] het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van [appellant] , zodat hij daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is, mede in aanmerking genomen dat de onder 3.3 genoemde facturen alle dateren uit de periode dat [appellant] enig middellijk bestuurder van [X] was en dat zij toen met de betaling daarvan in gebreke is geraakt.
Grief 4, waarmee [appellant] betoogt dat [X] de daar genoemde facturen van 14 oktober 2008 en 6 augustus 2009 niet ontvangen heeft, laat dit uitgangspunt onverlet. Artikel 11.1.3 van het Pensioenreglement Bedrijfstakpensioenfonds Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf luidt: ‘(…) De wijze waarop de werkgever de premie aan het fonds (hof: de Stichting) betaalt, is geregeld in het uitvoeringsreglement.’ Artikel 3.2.1 van dat uitvoeringsreglement bepaalt vervolgens: ‘(…) Het fonds stuurt de aangesloten werkgever hiervoor een premienota. De premie dient uiterlijk betaald te zijn binnen 14 dagen nadat het fonds de premienota verzonden heeft.’ Niet in geschil is dat de aangehaalde bepalingen op de rechtsbetrekking tussen de Stichting en [X] van toepassing zijn, althans waren. Uit die bepalingen volgt dat de in rekening gebrachte premies dienden te worden voldaan binnen veertien dagen na verzending van de desbetreffende facturen en, daarmee, dat de verzending van de facturen beslissend is voor het verschuldigd worden van de premies. In de toelichting op de grief heeft [appellant] niet betwist dat de facturen van 14 oktober 2008 en 6 augustus 2009 daadwerkelijk zijn verzonden. [X] is de in rekening gebrachte premies dus verschuldigd geworden, zij is met de betaling daarvan in gebreke en [appellant] is aldus op grond van het bepaalde in artikel 23 Wet Bpf 2000 voor de verschuldigde premies hoofdelijk aansprakelijk. Zijn betwisting van de ontvangst van de genoemde facturen door [X] bevrijdt hem niet van die aansprakelijkheid, zodat de grief faalt, daargelaten nog dat de Stichting in eerste aanleg heeft gesteld dat op verzoek van [X] op 17 november 2009 aan laatstgenoemde een overzicht van openstaande facturen is gestuurd, waarin de facturen van 14 oktober 2008 en 6 augustus 2009 zijn vermeld, en dat [appellant] niet heeft betwist dat [X] om dat overzicht had verzocht en evenmin dat zij ter zake niet heeft gereageerd.
grief 5komt [appellant] op tegen zijn veroordelingen tot betaling van wettelijke rente over de bij het bestreden vonnis in hoofdsom toegewezen bedragen van € 56.369,59, € 175,26 en € 4.754,46. Bij de beoordeling van de grief staat voorop dat artikel 23 Wet Bpf 2000, als aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, voorziet in hoofdelijke aansprakelijkheid voor door de betrokken rechtspersoon verschuldigde ‘bijdragen ter zake van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds’. Mede gelet op het bepaalde in artikel 8 Wet Bpf 2000 moet hieronder worden verstaan de bijdragen die zijn verschuldigd ten behoeve van de door het bedrijfstakpensioenfonds getroffen pensioenvoorzieningen, waarbij het gaat om een percentage van het loon van de deelnemende werknemers of van het gedeelte van het loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen. Het gaat dus steeds om de in het kader van een pensioenregeling verschuldigde pensioenpremies. De wettelijke rente, die een aangesloten werkgever verschuldigd wordt bij niet tijdige betaling van de door hem verschuldigde premies, is niet een bijdrage zoals hiervoor bedoeld. Die rente strekt tot schadevergoeding over de tijd dat de werkgever met de voldoening van de premies in verzuim is en houdt niet in een bijdrage ten behoeve van een pensioenvoorziening. Dit brengt mee dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van een bestuurder, of van een middellijk bestuurder zoals [appellant] , op grond van artikel 23 Wet Bpf 2000 zich niet uitstrekt tot de wettelijke rente die de betrokken rechtspersoon verschuldigd is wegens de niet tijdige betaling van de verschuldigde pensioenpremies. Wel is de bestuurder op grond van artikel 6:119 BW gehouden tot vergoeding van wettelijke rente over de tijd dat hij zelf in verzuim is met de betaling van het bedrag waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is. Artikel 3.2.5 van het uitvoeringsreglement, waarop de Stichting zich beroept, regelt, voor zover van belang, uitsluitend de gehoudenheid van de aangesloten werkgevers tot betaling van wettelijke rente bij niet tijdige premiebetaling en leidt niet tot een meeromvattende aansprakelijkheid van de bestuurder. Dit laatste geldt ook voor artikel 3.2.6 van dat reglement. Nu de brief van 24 februari 2012 waarbij de Stichting [appellant] hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld niet een redelijke termijn bevat voor de voldoening van zijn desbetreffende betalingsverplichting, is [appellant] met de voldoening daarvan niet eerder in verzuim geraakt dan op de dag waarop de inleidende dagvaarding aan hem is uitgebracht, te weten 13 maart 2012. Vanaf deze datum is hij daarom de wettelijke rente verschuldigd over de door [X] onbetaald gelaten pensioenpremies, waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is. Dit brengt mee dat de grief gedeeltelijk slaagt, namelijk voor zover bij het bestreden vonnis de wettelijke rente is toegewezen vanaf eerdere data.