ECLI:NL:GHAMS:2016:1624

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
2 mei 2016
Zaaknummer
200.176.472/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Beschikking van de Minister van Infrastructuur en Milieu inzake de aanleg van een ondergrondse hoogspanningsverbinding

In deze zaak hebben verzoekers, bestaande uit meerdere agrarische rechthebbenden, hoger beroep ingesteld tegen de Beschikking van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 16 juli 2015. Deze beschikking verplichtte hen tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een 150-kV ondergrondse hoogspanningsverbinding in de gemeente Wester-Koggenland. De verzoekers stelden dat de beschikking hen onterecht meer belemmeringen oplegt dan noodzakelijk is voor de aanleg van de hoogspanningsverbinding, en dat dit een inbreuk vormt op hun eigendomsrechten. De Minister verweerde zich door te stellen dat de belemmeringen die de aanleg met zich meebrengt, niet meer zijn dan redelijkerwijs noodzakelijk en dat de belangen van de verzoekers geen onteigening rechtvaardigen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 10 maart 2016, waarbij de advocaten van beide partijen hun standpunten toelichtten. Het hof oordeelde dat de Minister bij zijn beslissing voldoende rekening had gehouden met de belangen van de verzoekers en dat de opgelegde gedoogplicht niet onredelijk was. Het hof concludeerde dat de verzoekers niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun agrarisch gebruik van de percelen in wezen onmogelijk zou worden door de aanleg van de ondergrondse hoogspanningsverbinding. De verzoekers werden in de kosten van de procedure veroordeeld.

De beslissing van het hof bevestigt de rechtmatigheid van de beschikking van de Minister en onderstreept de proportionaliteit van de opgelegde belemmeringen in het kader van de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.176.472/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 april 2016
inzake

1.[verzoeker sub 1] ,

gevestigd respectievelijk wonend te [vestigingsplaats 1] ,

2. [verzoeker sub 2] ,

gevestigd respectievelijk wonend te [vestigingsplaats 2] ,

3. [verzoeker sub 3] ,

gevestigd respectievelijk wonend te [vestigingsplaats 2] ,
4. [verzoeker sub 4],
gevestigd respectievelijk wonend te [vestigingsplaats 2] .

5. [verzoeker sub 5] ,

gevestigd respectievelijk wonend te [vestigingsplaats 2] ,

6. COLLEGE VAN DIAKENEN VAN DE HERVORMDE GEMEENTE WESTER-KOGGENLAND ,

gevestigd te Amersfoort,
verzoekers,
advocaat: mr. A.P. van Delden te ‘s-Gravenhage,
tegen
De MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU,
zetelend te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
advocaat: mr. A. Divis-Stein te Utrecht.

1.Het geding

Partijen worden hierna [verzoekers] en de Minister genoemd.
[verzoekers] hebben bij verzoekschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 10 september 2015, onder aanvoering van gronden, verzocht dat het hof de Beschikking van 16 juli 2015 (met kenmerk RWS-2015/24371) van de Minister zal vernietigen. Dit verzoekschrift is aangevuld bij akte houdende nadere toelichting en overlegging producties ingekomen op 30 september 2015.
Op 2 november 2015 is ter griffie van het hof een verweerschrift van de Minister ingekomen, voorzien van producties, inhoudende het verzoek de aangevoerde bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren en voor het overige ongegrond te verklaren met instandhouding van de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling/verbetering van de motivering. Op 4 november 2015 is nog een aanvullende productie van de zijde van de Minister ingekomen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Bij die gelegenheid heeft namens [verzoekers] mr. Van Delden voornoemd het woord gevoerd en namens de Minister mr. A. Divis-Stein, voornoemd. Tevens heeft de belanghebbende Tennet TSO BV bij monde van haar advocaten mr. C.H.R.M. van der Hoeven en mr. P.J.M. Maessen, beiden gevestigd te Amsterdam, het woord gevoerd. Daarbij hebben de advocaten van alle betrokkenen zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

( i) De Minister heeft op 16 juli 2015 op het daartoe strekkende verzoek van TenneT TSO BV (hierna TenneT) aan [verzoekers] . als rechthebbenden op in die Beschikking genoemde percelen in de gemeente Wester-Koggenland , behoudens hun recht op schadevergoeding, de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een 150-kV ondergrondse hoogspanningsverbinding met bijkomende werken..
(ii) Het betreft hierbij, voor zover in hoger beroep van belang, de percelen kadastraal bekend gemeente Wester-Koggenland , sectie [sectie A] , nummers [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] in eigendom bij [verzoeker sub 1] met een oppervlakte van respectievelijk 3 ha en 28 are, 8 hectare en 38 are en 9 hectare, 84 are en 50 centiare en het perceel kadastraal bekend gemeente Wester-Koggenland , sectie [sectie B] , nummer [nummer 4] , in eigendom bij het College van Diakenen van de Hervormde Gemeente Wester-Koggenland en in pacht bij de [verzoeker sub 1] met een oppervlakte van 8 hectare, 53 are en 65.
Voorts het perceel kadastraal bekend gemeente Wester-Koggenland , sectie [sectie C] , nummer [nummer 5] , in eigendom bij [verzoeker sub 2] , met een oppervlakte 5 hectare, 4 are en 50 centiare.
Verder de percelen kadastraal bekend gemeente Wester-Koggenland , sectie [sectie C] , nummers [nummer 6] en [nummer 7] in eigendom bij de Diaconie van de Hervormde Gemeente Wester-Koggenland en in pacht bij de maatschap [verzoeker sub 3] met een oppervlakte van respectievelijk 1 hectare 64 are en 60 centiare en 2 hectare, 17 are en 50 centiare
Voorts het perceel kadastraal bekend gemeente Wester-Koggenland , sectie [sectie C] , nummer [nummer 8] , in eigendom bij [verzoeker sub 4] met een oppervlakte van 1 hectare, 33 are en 30 centiare. En tenslotte het perceel kadastraal bekend Wester-Koggenland , sectie [sectie C] , nummer [nummer 9] in eigendom van [verzoeker sub 5] , met een oppervlakte van 5 hectare en 53 are en 30 centiare.
(iii) Met [verzoekers] heeft TenneT geen overeenstemming bereikt omtrent het gebruik van de hierbij bedoelde percelen.
(iv) De betreffende ondergrondse hoogspanningsverbinding dient ter voldoening aan de toenemende behoefte aan transportcapaciteit in de regio tegen de achtergrond van de leveringszekerheid en om aldus te kunnen voldoen aan het zogenoemde 100 MW criterium als voortvloeiend uit artikel 31 lid 13 van de Elektriciteitswet 1998, waarbij is vereist dat een onderbreking van het transport van elektriciteit altijd beperkt dient te blijven tot maximaal zes uur en maximaal 100 MW.
( v) Het tracé van de voorziene ondergrondse hoogspanningsverbinding loopt in een strook die op grond van de vigerende bestemmingsplannen daarmee in overeenstemming is met uitzondering van dat van de gemeente Koggenland (Landelijk Gebied Koggenland) en het Inpassingsplan Westfrisia, waartoe inmiddels een herziening voorligt via het bestemmingsplan ‘Ondergrondse Hoogspanningsverbinding Landelijk Gebied Koggenland’, door toevoeging van de dubbelbestemming ‘Leiding-Hoogspanning’ en bijbehorende planregels. Dat bestemmingsplan is op 7 september 2015 vastgesteld door de gemeenteraad en heeft vanaf 5 oktober 2015 tot en met 15 november 2015 ter inzage gelegen. Namens een aantal van de rechthebbenden is een zienswijze ingediend.
(vi) Uitgangspunt is dat de ondergrondse 150-kV verbinding zoveel mogelijk in de zakelijke rechtstrook van de reeds aanwezige bovengrondse hoogspanningsverbinding komt te liggen en het tracé van die reeds aanwezige bovengrondse verbinding volgt. De nieuwe ondergrondse verbinding wordt aangelegd op 10 meter afstand vanuit de voet van de aanwezige mast. De zakelijk rechtstrook van de ondergrondse verbinding is 3 meter (1,5 meter aan beide zijden van de verbinding).
(vi) De aanlegwerkzaamheden zullen geschieden door middel van een zogenoemde open ontgraving tenzij dat niet mogelijk is ingeval ondergrondse infrastructuur of wegen en water (sloten) gekruist moeten worden, de flora en fauna verstoord worden en om het verkeer doorgang te laten hebben.
(vii) De totale lengte van de ondergrondse 150-kV verbinding waarop de gedoogplicht betrekking heeft bedraagt 21,58 kilometer. De kabels komen – voor zover het gaat om een open ontgraving in particuliere gronden – te liggen op een minimale diepte van 1,50 meter onder maaiveld; gemeten vanaf de dekplaat waarmee de kabel wordt afgedekt een minimale diepte van 1,30 meter onder maaiveld. Daar waar geboord wordt komen de kabels dieper te liggen.
(viii) Ten behoeve van de aanleg van de ondergrondse 150-kV verbinding zullen er tijdelijke werkstroken worden aangelegd. De breedte van de werkstroken is voor alle percelen bepaald op 25 meter.
• De werkstrook op het perceel sectie [sectie A] [nummer 1] neemt 12% (3.965 m2 ) van het totale kadastrale perceel (32.741 m2) in beslag, op het perceel [sectie A] [nummer 3] bedraagt dit 6% (5.736 m2) van een totaal van 97.889 m2 en op het perceel [sectie B] [nummer 4] gaat het om 6.196 m2, derhalve 7% op het totale perceel van 85.264 m2. Op deze percelen zijn de maatschap [verzoeker sub 1] en het College van Diakenen van de Hervormde gemeente Wester-Koggenland rechthebbenden.
• De werkstrook op het perceel sectie [sectie C] [nummer 5] van maatschap [verzoeker sub 2] neemt 16% (8.234m2) van het totale perceel (50.581m2) in beslag.
• De werkstrook op het perceel sectie [sectie C] [nummer 9] van rechthebbende maatschap [verzoeker sub 5] neemt 16% (9.089 m2) van het totale perceel (55.196 m2) in beslag.
• De werkstrook op het perceel sectie [sectie C] [nummer 7] neemt 21% (4.576 m2) van het totale perceel (21.777 m2) in beslag en voor de sectie [sectie C] [nummer 6] gaat het om een werkstrook van 3.676 m2 (22%) op het totale perceel van 16.439 m2. Rechthebbende op de beide percelen is de maatschap [verzoeker sub 3] .
• De werkstrook op het perceel sectie [sectie C] [nummer 8] van de rechthebbende [verzoeker sub 4] neemt 25% (3.368 m2) van het totale perceel (13.351m2) in beslag.
De werkstroken bevinden zich grotendeels in de zakelijk rechtstrook van de bovengrondse hoogspanningsverbinding.
(ix) Het transport van het werkmaterieel zal via tijdelijke toegangswegen en via de werkstroken plaatsvinden. Daarbij zullen op de percelen [sectie A] [nummer 1] en [sectie A] [nummer 3] ( [verzoeker sub 1] ), het perceel [sectie C] [nummer 5] ( [verzoeker sub 2] ) en het perceel [sectie B] [nummer 4] (het College van Diakenen van de Hervormde Gemeente Wester-Koggenland ; gepacht door [verzoeker sub 1] ) tijdelijke toegangswegen naar de werkstroken aangelegd worden.
( x) In de realisatiefase zal de belemmering in het gebruik inhouden dat er gedurende een aantal weken werkzaamheden plaatsvinden op de werkstroken teneinde de ondergrondse hoogspanningsverbinding aan te leggen, waarbij per kabeltrek (van circa 1 km) ongeveer 2 maanden zijn begroot met inbegrip van aanleg en verwijdering van werkstroken. Een kabeltrek hoeft niet noodzakelijkerwijs parallel te lopen met de perceelgrenzen. Wanneer een mof (verbindingsstuk) moet worden aangebracht zullen de werkzaamheden iets langer duren. Alle percelen zullen na de aanlegwerkzaamheden gebruiksklaar worden opgeleverd.
(xi) In de permanente situatie behoeft de nieuwe hoogspanningsleiding geen onderhoud of inspectie anders dan dat incidenteel de mofputten dienen te worden geïnspecteerd. Ingeval zich een calamiteit, storing of iets soortgelijks zich zal voordoen zal TenneT met het oog op de instandhouding de betreffende percelen dienen te betreden.
(xii) De betreffende percelen zijn thans in gebruik als grasland met één keer in de zeven á acht jaar een wisselteelt in de vorm van bollenteelt. Nagenoeg alle percelen zijn gedraineerd tot een maximale diepte van ongeveer 1,20 meter onder maaiveld.

3.Beoordeling

3.1
[verzoekers] verzoeken de Beschikking van de Minister van 16 juli 2015 te vernietigen en zij voeren daartoe, samengevat, het volgende aan.
Door de Beschikking worden meer belemmeringen aangebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsleiding noodzakelijk. Daarnaast is de (verdere) inbreuk op het eigendomsrecht van [verzoekers] in een strook waar reeds sprake is van een inbreuk vanwege de aanwezigheid van een bovengrondse hoogspanningsverbinding van dien aard dat het meest verstrekkende beschikkingsrecht in feite bij TenneT komt te liggen, hetgeen een grond vormt voor onteigening.
Naar het hof uit de toelichting begrijpt doelen [verzoekers] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4037) met betrekking tot de eerst aangevoerde grond op de omstandigheid dat het niet stellen van nadere voorwaarden door de Minister bij de aanleg van de hoogspanningsleiding in de bestreden beschikking TenneT meer mogelijkheden biedt tot belemmering van het aan de eigendomsrechten verbonden gebruik, dan redelijkerwijs voor de aanleg en instandhouding nodig is.
Daarnaast zo betogen [verzoekers] dat de beperkingen in verband met het gebruik van de betreffende percelen vanwege de aanwezigheid van een ondergrondse hoogspanningskabel, zoals daar zijn dat geen beplanting kan worden aangebracht, dat geen drainagesysteem kan worden aangelegd, dat geen zware landbouwvoertuigen kunnen passeren, dat geen bouwwerken mogen worden opgericht in welke vorm dan ook (dus ook geen afrasteringen en hekwerken), dat niet mag worden ontgraven of opgehoogd en dat de grondwaterstand niet mag worden gewijzigd, gecombineerd met de beperkingen voortvloeiend uit de reeds aanwezige bovengrondse hoogspanningsleiding (beregening, parkeren en gebruik van agrarische landbouwapparatuur, waaronder drones en vliegtuigjes) een zodanige belemmering vormt dat reëel agrarisch gebruik niet meer mogelijk is. Daarom vordert deze situatie een onteigening mede gezien de omstandigheid dat het beheer van het land in de nabijheid van zowel een ondergrondse als een bovengrondse hoogspanningsleiding tot een onaanvaardbaar aansprakelijkheidsrisico leidt. Aldus [verzoekers]
3.2
De Minister heeft er bij zijn verweer allereerst op gewezen dat gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 1, derde volzin Belemmeringenwet Privaatrecht, uitsluitend de vraag aan de orde is óf in het gebruik van de percelen van [verzoekers] niet meer belemmeringen worden aangebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en instandhouding van de ondergrondse hoogspanningsverbinding nodig en óf de belangen van rechthebbenden redelijkerwijs niet de onteigening vorderen. Het te ondernemen openbare werk, maar ook de daarvoor te verrichten werkzaamheden, dienen door de toetsende rechter als een gegeven te worden aanvaard. Voor een toetsing van eventuele alternatieven, zoals bijvoorbeeld een combinatie van een 150 kV-hoogspanningsverbinding met een in de nabijheid gelegen 380 kV-hoogspanningsverbinding is geen plaats.
Op alle percelen is reeds een zakelijk rechtstrook voor een bovengrondse 150-kV hoogspanningsverbinding aanwezig. De zakelijk rechtstrook van die bovengrondse verbinding is in totaal 55 meter breed, 27,5 meter aan weerszijden.
Voor zowel de bovengrondse leiding als die thans ondergronds is aan te leggen gelden veiligheidsregels, voor wat betreft die laatste neergelegd in een brochure (‘uw veiligheid en de ongestoorde werking van de ondergrondse hoogspanningsverbinding’), die overigens juridisch niet afdwingbaar zijn. In sommige gevallen kan/moet “Toestemming” gevraagd worden van TenneT om bepaalde werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren.
Kort samengevat concludeert de Minister dat noch de duur van de aanlegfase en de omvang van de werkzaamheden, noch de instandhouding een reële belemmering vormen van het gebruik als grasland en voor de bollenteelt. Na de aanleg wordt alles in de oude staat hersteld. Gezien de bestaande belemmeringen vanwege een bovengrondse hoogspanningsverbinding is er nauwelijks sprake van extra belemmering. Ook na bestemmingswijziging zal het actuele agrarische gebruik voortgezet kunnen worden. Het betreden van de percelen is eerst aan de orde bij een calamiteit en incidenteel bij de inspectie van de mofputten.
Niet aannemelijk is gemaakt dat de huidige agrarische bedrijfsvoering niet kan worden voortgezet, terwijl evenmin sprake is van een aanzienlijke gebruiksbeperking. Er is slechts sprake van een tijdelijke overlast gedurende de realisatiefase van enkele maanden. De permanente belemmering en schade zijn marginaal. Het eigendomsrecht wordt aldus ook niet uitgehold, ook niet op de belemmerde strook. Uitsluitend ingeval van “gevaarlijke activiteiten” zullen de rechthebbenden de nodige voorzichtigheid dienen te betrachten en zonodig toestemming aan TenneT moeten vragen in hun eigen veiligheidsbelang.
De belangen van [verzoekers] vorderen geenszins onteigening. Bij ondergrondse kabels en leidingen is een beschikking in het kader van de Belemmeringenwet Privaatrecht veeleer het geëigende middel en niet een onteigening. Aldus de Minister.
3.3
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht kan binnen één maand nadat de hiervoor genoemde gedoogbeschikking op de voorgeschreven wijze ter inzage is gelegd
‘ieder die eenig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbende ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is’.
Daarbij dient derhalve te worden onderscheiden de vraag of de aanleg en instandhouding geschiedt op een wijze die niet meer belemmering op de betreffende percelen met zich brengt dan redelijkerwijs noodzakelijk én de vraag of de belemmering niettemin van dien aard is dat een normaal gebruik van de betreffende percelen na aanleg en door instandhouding van het openbaar werk in alle redelijkheid niet meer mogelijk is. Niet ter discussie staat in deze procedure de vraag of de hoogspanningsverbinding er moet/mag komen en evenmin of en zo ja welke schadevergoedingen dienen te worden betaald. Een eventuele onevenredige belangenafweging - in vergelijking met andere belanghebbenden, zoals de glastuinbouw - of een in de visie van [verzoekers] te geringe vergoeding zijn aspecten, die niet in dit geschil kunnen worden betrokken.
De noodzaak van belemmeringen in het gebruik van de zaak bij de aanleg en de instandhouding van de hoogspanningsverbinding (proportionaliteit)
3.4.1
[verzoekers] voeren in dit verband allereerst aan dat aan de werkzaamheden voor de aanleg van de ondergrondse hoogspanningsverbinding ten onrechte te weinig dan wel geen voorwaarden zijn verbonden in de Beschikking, zodat TenneT aldus min of meer de vrije hand zou hebben bij die aanleg in duur, omvang en aard van de te verrichten werkzaamheden. Aldus wordt, zo begrijpt het hof de stelling van [verzoekers] , aan de belangen van [verzoekers] onvoldoende gewicht toegekend en wordt de rechtszekerheid aangetast. Dat argument gaat naar het oordeel van het hof niet op. In dit geval ligt een tamelijk gedetailleerde beschrijving voor van de aard en omvang van de werkzaamheden, zoals deze ook voor het nemen van de Beschikking ter inzage heeft gelegen in de gemeenten Heerhugowaard en Koggenland en het zijn deze werkzaamheden die de Minister in zijn Beschikking heeft meegewogen en waar ook in die Beschikking nadrukkelijk naar is verwezen. Aldus is voor [verzoekers] in voldoende mate duidelijk welke werkzaamheden zullen worden verricht en binnen welk tijdsbestek. Enkel de omstandigheid dat naar inmiddels is gebleken thans nog niet geheel duidelijk is op welk tijdstip de werkzaamheden zullen aanvangen is onvoldoende om te kunnen oordelen dat de belemmerende aard ervan vanwege dit aspect redelijkerwijs een vernietiging van de Beschikking vordert. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat van TenneT als redelijk handelende belanghebbende verwacht mag worden dat zij meer dan voorheen een goede communicatie over het tijdstip waarop zij de werkzaamheden zal aanvangen met [verzoekers] zal voeren zeker in het licht van de voorgeschiedenis waarbij op spoed werd aangedrongen zonder dat hiervan uiteindelijk is gebleken.
3.4.2
Daarnaast geven [verzoekers] aan dat ten onrechte geen voorwaarden zijn opgenomen in de Beschikking met betrekking tot de toegang tot de percelen tijdens de instandhoudingsfase. Daar kan het hof kort over zijn. Ingeval van een calamiteit zijn nauwelijks of geen regels te stellen, omdat immers de aard van de calamiteit bepalend is voor de eventueel toe te passen ingrepen, terwijl bij het onderhoud het slechts gaat om een inspectie van de bestaande moffenputten. Een noodzaak voor verdere regelgeving bestaat daarom niet.
Onteigening
3.4.1
Als uitgangspunt heeft te gelden dat noodzaak tot onteigening bestaat in die gevallen waarin aanleg en instandhouding van een werk het huidige gebruik van de betreffende onroerende zaak onmogelijk maakt dan wel in belangrijke mate vermindert als gevolg van een wijziging van de fysieke gesteldheid van de grond. Daarbij is tevens van belang welk deel van het totale perceel wordt belemmerd en of, na het opleggen van de gedoogplicht, het huidige gebruik van de onroerende zaak nog mogelijk is, waarbij mede in aanmerking wordt genomen of rechthebbende(n) aangrenzende percelen in eigendom heeft (hebben). Bezwaren van financiële aard kunnen niet leiden tot afwijzing van het verzoek tot oplegging van de gedoogplicht.
Dit brengt met zich dat met betrekking tot de vraag of onteigening eventueel aan de orde is, zowel in beschouwing dient te worden betrokken wat de belemmering in de permanente situatie – dus na aanleg – inhoudt als ook welke (tijdelijke) belemmering de aanleg tot gevolg heeft. Tevens dient daarbij in ogenschouw te worden genomen in hoeverre de met de aanleg en instandhouding van het openbare werk verband houdende gebruiksbeperkingen reeds voortvloeien uit bepalingen van het vigerende planologisch regime.
3.4.2
Verzoekers voeren, kort samengevat, allereerst aan dat gezien de belemmeringen voortvloeiend uit de aanwezigheid van een bovengrondse hoogspanningsleiding, door de aanleg van nog een ondergrondse hoogspanningsverbinding, het beschikkingsrecht in de belemmerde strook in wezen bij TenneT komt te liggen en niet meer bij hen in eigen hand is. [verzoekers] wijzen daarbij met name op de gebruiksbeperkingen voortvloeiend uit de diverse veiligheidsvoorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van de boven- en ondergrondse hoogspanningsverbinding.
Het hof overweegt als volgt. De stelling van de Minister dat op geen enkele wijze rekening kan en mag worden gehouden met de reeds aanwezige belemmeringen en dat thans uitsluitend de belemmering bezien moet worden voortvloeiend uit de gedoogplicht voor de ondergrondse hoogspanningsverbinding behoeft enige nuancering. Immers, indien met de aanwezigheid van een bovengrondse hoogspanningsverbinding het huidige gebruik en mogelijk toekomstig te verwachten gebruik reeds in aanzienlijke mate wordt aangetast, echter zonder dat dit gebruik onmogelijk wordt gemaakt, kan de aanleg van nog een leiding – in dit geval een ondergrondse hoogspanningsverbinding – een zodanige extra beperking met zich brengen dat een normaal agrarisch gebruik in wezen daarmee onmogelijk wordt gemaakt. De bekende ‘druppel’ zogezegd. Die situatie doet zich echter in dit geval niet voor. De aanwezigheid van een hoogspanningsverbinding levert vanwege de aanwezigheid van masten en diverse draden boven de grond beperkingen op in de wijze van bedrijfsvoering, waaronder mede begrepen de wijze van bewerking ingeval van het gebruik van grotere bemestings- en spuitmachines en (onbemande) vliegtuigen. Ook zal in de meeste gevallen (hogere) bebouwing niet mogelijk zijn. Een wezenlijke belemmering van het agrarisch gebruik, zoals thans voorzien met weiland en eens in de zeven á acht jaar bollenteelt, vormt deze beperking echter niet. Nog daargelaten dat dit alles kennelijk besloten ligt in een zakelijk recht. Met de aanleg van een ondergrondse hoogspanningsverbinding in de zakelijk rechtstrook van de bovengrondse leiding neemt het aantal beperkingen toe, meer in het bijzonder waar het betreft de bewerkingen van de grond. Verzoekers hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat daardoor het huidige en toekomstige agrarische gebruik in wezen niet meer mogelijk is. Integendeel, bij de normale werkzaamheden en het normale gebruik levert de aanwezigheid van de ondergrondse leiding nauwelijks enige extra hinder op. Ook voor de aanwezige drainage en de eventuele noodzaak tot vervanging op termijn ervan vormt die ondergrondse leiding geen beletsel. De omstandigheid dat het wijs is om uit het oogpunt van veiligheid voor bepaalde daartoe in een brochure aangegeven werkzaamheden dit voor te leggen aan TenneT, maakt dat niet anders. Daarbij onderkent het hof dat de hier bedoelde beperkingen, hoewel rechtens niet afdwingbaar, uit het oogpunt van veiligheid uiteraard wel een rol spelen bij deze beoordeling van de feitelijke gebruiksmogelijkheden van de percelen.
3.4.3
Wanneer het hof [verzoekers] goed begrijpt zien zij daarnaast ook nog een wezenlijke belemmering vanwege mogelijke toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot veiligheidsaspecten aan de zijde van TenneT. Zo kan TenneT wanneer het haar belieft de veiligheidsbrochure(s) wijzigen en aldus almaar meer verplichtingen/beperkingen bij het agrarisch gebruik op [verzoekers] leggen. [verzoekers] wijzen daarbij op de gang van zaken met betrekking tot de vorige brochures. Het hof kan binnen het toetsingskader niet vooruitlopen op eventuele niet dadelijk voorzienbare ontwikkelingen op het gebied van de veiligheid, die zouden nopen tot het stellen van nadere eisen. Dat TenneT een zekere vrijheid heeft om de veiligheidsbrochures in de toekomst aan te passen met mogelijk gevolgen voor de gebruiksmogelijkheden van de percelen, maakt niet dat daarin thans redelijkerwijs een grond gelegen is voor onteigening.
3.5
Ook overigens zijn de door [verzoekers] naar voren gebrachte bezwaren van onvoldoende gewicht om de vernietiging van de Beschikking van de Minister van 16 juli 2015 te kunnen rechtvaardigen.
3.6
[verzoekers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van de Minister gevallen, op € 711,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.A.J. Dun, C.M. Aarts en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.