3.11Grief II.houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde afdracht van onderhuurpenningen, te stellen op € 38.640,00, heeft afgewezen.
3.11.1[geïntimeerden] heeft in dat verband aangevoerd dat de kantonrechter het daartoe strekkende beding in artikel 1.4 van de algemene bepalingen ten onrechte heeft aangemerkt als een boetebeding waarop Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 (ofwel de Richtlijn oneerlijke bedingen) van toepassing is en heeft voorts bestreden dat het beding in dit geval een “onevenredig hoge schadevergoeding” oplegt, zoals vermeld in artikel 1, aanhef en onder e. van de bijlage zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Volgens [geïntimeerden] dient dit beding afzonderlijk te worden beoordeeld, ook al staat in artikel 1.4 van de algemene bepalingen ook een beding dat een boete van € 45,00 per dag oplegt bij overtreding van het onderverhuurverbod. De nietigheid van dat laatste boetebeding kan niet leiden tot de nietigheid van het beding tot afdracht van onderhuurpenningen, alles aldus [geïntimeerden]
3.11.2Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 30 mei 2013 (C-488/11; ECLI:EU:C:2013:341; Asbeek Brusse / Jahani) voor recht verklaard:
1) De Richtlijn oneerlijke bedingen moet aldus worden uitgelegd dat zij, afgezien van de bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.
2) De Richtlijn oneerlijke bedingen moet aldus worden uitgelegd dat:
- de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;
- de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
3) Artikel 6, lid 1, van de Richtlijn oneerlijke bedingen moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond van het nationale recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten.
3.11.3Uit voorgaande volgt naar het oordeel van het hof niet, anders dan de kantonrechter heeft aangenomen, dat het opnemen in één tekstuele bepaling van meerdere bedingen ertoe leidt dat indien één van die bedingen oneerlijk is in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen en dientengevolge geheel buiten toepassing moet worden gelaten, de andere in diezelfde tekstuele bepaling opgenomen bedingen hetzelfde lot treffen. Er dient voor ieder afzonderlijk beding onderzocht te worden of het al dan niet oneerlijk is in de zin van Richtlijn oneerlijke bedingen. Dit heeft de kantonrechter ten onrechte nagelaten als het gaat om het beding strekkende tot afdracht van onderhuurpenningen. In zoverre slaagt de grief.
3.11.4Veronderstellenderwijs dat [geïntimeerden] , gezien hun stelling dat de woning als belegging heeft te gelden en voor het beheer daarvan (in eerste instantie) een professionele makelaar is ingeschakeld, geacht moeten worden bij de totstandkoming van de huurovereenkomst te hebben gehandeld in de uitoefening van een beroepsactiviteit in de zin van artikel 2, aanhef en onder c. van de Richtlijn, volgt uit wat hiervoor onder 3.11.2 is overwogen, dat de huurovereenkomst wat betreft dit beding aangaande de afdracht van onderhuurpenningen eveneens valt onder het bereik van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Immers, ook huurovereenkomsten tussen bedrijfsmatig verhurende partijen en particulieren vallen onder de werking van deze Richtlijn, terwijl onomstreden is dat [appellante] als een consument is te beschouwen. Het beding betreffende de afdracht van onderhuurpenningen kan voorts niet worden aangemerkt als een kernbeding, terwijl gesteld noch gebleken is dat daarover afzonderlijk is onderhandeld. Of [geïntimeerden] een professionele verhuurder is in de zin van de Richtlijn, kan echter in het midden blijven, gezien het hierna volgende.
3.11.5Het hof is van oordeel dat dit beding, anders dan de kantonrechter aangaande het ook in artikel 1.4 van de algemene bepalingen opgenomen boetebeding heeft vastgesteld, niet oneerlijk is in de zin van bedoelde Richtlijn, nu dit beding niet een in de bijlage van de Richtlijn genoemd doel of gevolg heeft, in het bijzonder niet een onevenredig hoge schadevergoeding oplegt in de zin van artikel 1, aanhef en onder e. van de bijlage, zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Het beding strekt immers ten doel af te romen wat de huurder in strijd met het onderverhuurverbod en dus ten onrechte en ten koste van de verhuurder heeft ontvangen. Anders gezegd, het gaat hier uitsluitend om afdracht van de door [appellante] met de verboden onderverhuur verkregen inkomsten. Dat [geïntimeerden] in dit geval geen schade heeft geleden, zoals [appellante] stelt, is, zo al juist, daardoor niet relevant.
3.11.6Anders dan [appellante] betoogt, is toepassing van meerbedoeld beding en afdracht van de met de verboden onderhuur verkregen inkomsten niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Geen van de door [appellante] daaraan ten grondslag gelegde stellingen noopt tot zo’n vergaande conclusie.
3.11.7De omvang van de verboden onderverhuurinkomsten is door [geïntimeerden] op een bedrag van € 38.640,00 gesteld, welk bedrag is berekend over een periode van 10 jaren, kennelijk de periode van februari 2004 tot februari 2014. [appellante] heeft daartegen ingebracht dat in de periode van 2006 tot 2011 geen sprake is geweest van onderhuur doch van samenleving met haar (inmiddels ex-)partner, de vader van hun minderjarig kind. Op dat betoog is [geïntimeerden] niet gemotiveerd ingegaan, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Mede gelet op de door [appellante] bij akte van 28 augustus 2014 gegeven specificatie neemt het hof dan ook tot uitgangspunt dat [appellante] in de jaren 2004 en 2005 heeft onderverhuurd en daarna in de jaren 2011 tot en met 2013, tegen de in die akte genoemde bedragen. De door [appellante] af te dragen inkomsten uit verboden onderhuur kunnen aan de hand daarvan gesteld worden op een bedrag van € 19.320,00. De grief is dan ook voor het overige gegrond en het hof zal dit bedrag toewijzen.
in principaal en in incidenteel appel