Uitspraak
team III
mr. A.A.C. Spoormanste Amsterdam,
mr. J.W.C. Bruinste Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
.
[geïntimeerde] heeft daarop een antwoordmemorie na enquête genomen.
2.Verdere beoordeling
Grief 6 van [appellante] en de voorwaardelijke vordering van [geïntimeerde] bleven rusten.
In het incidenteel appel slaagde de grief. Het hof kondigde aan dat het de vordering van [geïntimeerde] zal toewijzen tot een bedrag groot € 3.370,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2013, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het incidenteel appel.
[Y]heeft als getuige verklaard dat de samenlevingsovereenkomst is voorbereid op zijn toenmalige notariskantoor. Hij is niet rechtstreeks betrokken geweest bij de onderhandelingen die zijn voorafgegaan aan de overeenkomst. Hij heeft ter voorbereiding van het getuigenverhoor kennis genomen van het dossier dat nog beschikbaar bleek op zijn voormalige kantoor. Hij heeft daarin een notitie gevonden waarin stond dat er een samenlevingscontract moest komen met meerwaardeclausule. De getuige [Y] kon geen antwoord geven op de vraag of van de afspraken van [geïntimeerde] en [appellante] een nominaal vorderingsrecht van [appellante] deel uitmaakt. Daarover is hem niets bekend. Het heeft hem verbaasd dat hij in het dossier geen notities heeft aangetroffen waaruit hij had kunnen opmaken dat [appellante] afstand wilde doen van het vergoedingsrecht dat zij naar zijn inzicht in beginsel had. Het was indertijd op zijn kantoor geen vaste praktijk om een nominaal vorderingsrecht in de samenlevingsovereenkomst op te nemen. De overeenkomst bevat in artikel 6A de bedoelde meerwaardeclausule.
[X], notaris, heeft als getuige verklaard dat hij houder is van het protocol van zijn voorganger [Y] . Hij is niet rechtstreeks betrokken geweest bij de afspraken die [appellante] en [geïntimeerde] hebben gemaakt, ook niet bij de totstandkoming van hun samenlevingsovereenkomst. Op zijn kantoor wordt een digitaal dossier bewaard waarin zich materiaal bevindt dat inzicht kan geven in de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst. Hij heeft van dat materiaal kennis genomen. Onder meer trof hij aan een notitie van zijn voorganger [Y] die inhoudt: samenlevingsovereenkomst en bepaling [appellante] gerechtigd tot meerwaarde van het huis. Hij heeft in dat dossier niets aangetroffen dat erop wijst dat [appellante] afstand zou hebben gedaan van een eventueel vergoedingsrecht.
De verklaringen van de getuigen [Y] en [X] houden op dit punt niets ter zake dienends in. Beide getuigen nemen voor hun rekening dat naar hun inzicht aan [appellante] een nominaal vergoedingsrecht toekwam en dat het hun verbaast dat zij in het dossier niets hebben aangetroffen dat erop wijst dat zij daarvan afstand heeft gedaan. Die visie levert echter, wat daarvan verder zij, geen bewijs op ter ondersteuning van de stelling van [appellante] dat zij met [geïntimeerde] een dergelijk vergoedingsrecht mondeling is overeengekomen.
Aan de verklaring van [geïntimeerde] kan evenmin toereikend bewijs worden ontleend.
Die verklaring houdt in dat partijen hebben stilgestaan bij de manier waarop zij hun financiële relatie in verband met het huis zouden regelen. Uitgangspunt was daarbij dat het niet was gelukt om samen eigenaar te worden van dat huis, terwijl ook [appellante] de aankoop door inbreng van haar geld had mogelijk gemaakt. De kern van de regeling die partijen hebben getroffen, is, aldus getuige [geïntimeerde] , te vinden in artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst: [appellante] zou delen in de meerwaarde (het verschil tussen de actuele waarde van het huis en de hypotheekschuld). Zijn verklaring houdt niets in dat erop wijst dat hun daarnaast voor ogen zou hebben gestaan dat [appellante] een nominaal vorderingsrecht van 60.000 euro op [geïntimeerde] toekwam.
Uit haar schriftelijke verklaring kan [appellante] bewijs voor haar standpunt putten. Dat bewijs is echter onvoldoende sterk om te oordelen dat zij geslaagd is in het van haar verlangde bewijs.
De gang van zaken die meer in het algemeen is geschetst door beide partijen, alsmede voormalig notaris [Y] en notaris [X] , is op het punt waarom het hier gaat te diffuus om aan te nemen dat partijen de omstreden afspraak hebben gemaakt. Meer in het bijzonder is die gang van zaken bovendien te diffuus om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet erop mocht vertrouwen dat met de regeling in artikel 6A en het vervallen van het omstreden artikel 21 een verdergaand vergoedingsrecht voor [appellante] van de baan zou zijn. Daarvoor is nog het volgende van betekenis.
De bewoordingen van artikel 6A bieden geen grond om een nominaal vergoedingsrecht te aanvaarden. De tekst van artikel 6A staat veeleer in de sleutel van “samen delen”, waarbij opvalt dat partijen zich met zoveel woorden rekenschap ervan hebben gegeven dat [appellante] zou delen in de lasten van het huis. Voorts valt op dat partijen de voor hen relevante meerwaarde hebben gedefinieerd zonder een aan [appellante] toekomend vorderingsrecht eerst in aftrek te brengen. Geen van de vier verklaringen bevat verder een aanknopingspunt dat [geïntimeerde] erop is gewezen dat hij ermee rekening diende te houden dat [appellante] naast de gemaakte afspraken een nominaal vergoedingsrecht zou behouden en dat dat recht aldus deel zou uitmaken van de door hen getroffen financiële regeling. Dat vertrouwen van [geïntimeerde] verdient in rechte te meer bescherming, omdat de afspraken zijn tot stand gekomen met de bijstand van een notaris, althans een medewerker van die notaris.
Voor een aanvaarding van een nominaal vergoedingsrecht is geen plaats als partijen hebben gekozen voor een contractuele verhouding, waarin aan hun financiële relatie op een andere manier is vormgegeven. In dit geding is nu juist de kwestie of dit het geval is. Bovenstaande overwegingen houden in de kern in dat het hof aanvaardt dat partijen hun rechtsverhouding anders hebben vormgegeven. Dat betekent dat voor een nominaal vergoedingsrecht als door [appellante] bepleit geen grond bestaat.
Wat daarvan verder zij, het beroep op ongerechtvaardigde verrijking stuit af op de omstandigheid dat partijen door middel van een overeenkomst hun rechtsverhouding hebben geregeld, in het bijzonder door middel van artikel 6A van hun samenlevingsovereenkomst.
3.3. Slotsom
Nu geen van de grieven slaagt, zal het hof het bestreden vonnis in principaal hoger beroep bekrachtigen.
Het hof zal de proceskosten van het principaal hoger beroep tussen partijen, die voormalige levensgezellen zijn, compenseren in die zin dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt.
De voorwaardelijk ingestelde vordering van [geïntimeerde] behoeft geen bespreking, omdat de voorwaarde niet is vervuld.
4.4. Beslissing
wijst af het meer of anders gevorderde.