Uitspraak
mr. R.A. Korverte Amsterdam,
mr. A.M. van der Vliette Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
Tot de processtukken behoren thans, als gevolg van hetgeen tijdens de comparitie is voorgevallen, ook productie 30 van [X] en de aantekeningen aan de hand waarvan elk van partijen het woord heeft gevoerd.
2.De feiten
[X] heeft in hoger beroep aan de orde gesteld dat de rechtbank een onvolledige en eenzijdige selectie heeft gemaakt uit het beschikbare feitenmateriaal. Ook verwijt [X] de rechtbank een te gekleurde interpretatie van het beschikbare feitenmateriaal. [X] heeft dat in het bijzonder door middel van zijn grieven 1 tot en met 3 gedaan en ook overigens in de toelichting op zijn grieven.
Op deze bezwaren van [X] tegen de feitenvaststelling komt het hof hieronder terug.
3.Beoordeling
Grief 11 en de daarop gegeven toelichting bevatten een opsomming van door [X] geconstateerde onjuistheden in zowel de interpretatie van de overgelegde onderzoeksverslagen door de rechtbank en door WSSjbjr als in de (diagnostische) overwegingen in de betreffende verslagen zelf.
Met de grieven 12 tot en met 19 heeft [X] telkens vanuit verschillende invalshoeken door WSSjbjr gemaakte behandel-, plaatsings- en schoolkeuzes als onjuist aangemerkt. Ook verwijt hij WSSjbjr dat zij zich onvoldoende inspanning heeft getroost om het juiste behandelperspectief voor hem te verwezenlijken en dat zij te gemakkelijk is teruggevallen op behandel- en plaatsingsmogelijkheden die voor haar relatief eenvoudig te verwezenlijken waren. Met name heeft [X] de vraag opgeworpen, waarom hij niet in een (gespecialiseerd) pleeggezin is geplaatst.
Grief 20 stelt aan de orde dat de rechtbank onjuiste gevolgtrekkingen heeft verbonden aan de brief van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 13 januari 2014.
Met grief 23 stelt [X] aan de orde dat de rechtbank heeft miskend dat door WSSjbjr onvoldoende voortvarend is gehandeld.
Grief 24 heeft betrekking op het passeren van de bewijsaanbieding van [X] .
De grieven lenen zich tot op grote hoogte voor gezamenlijke bespreking.
WSSjbjr was vanaf 17 februari 1998 tot eind 2009/begin 2010 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] (vanaf 1 januari 2005 namens Bureau Jeugdzorg agglomeratie Amsterdam krachtens mandaat) en daarmee verantwoordelijk voor de naleving van de aangehaalde wettelijke eisen. Alle wettelijke kwaliteitseisen die zijn neergelegd in de Wet op de jeugdhulpverlening respectievelijk de Wet op de Jeugdzorg alsmede de daarop gegronde uitvoeringswetgeving zijn op de wijze van uitvoering van de beschermingsmaatregelen door WSSjbjr van toepassing.
. van 2 augustus 1997 tot 4/5 augustus 1997 in Amsterdam bij AFRA;
. van 4/5 augustus 1997 tot 26 augustus 1997 in Amsterdam in het Wim van Halmhuis;
. van 26 augustus 1997 tot 15 januari 1998 in Amsterdam in de kinderpsychiatrische kliniek van het AMC;
. van 15 januari 1998 tot 21 september 1998 in Purmerend in locatie Kadijkerkoog van de Prinsenstichting, een instelling met als doel de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking;
. van 21 september 1998 tot 13 november 2000 in Oisterwijk in Observatiecentrum en Pedologisch Instituut Hondsberg la Salle (de Hondsberg), een observatie- en behandelcentrum voor kinderen met een (vermoeden) van een verstandelijke handicap of psychiatrische problematiek;
. van 13 november 2000 tot 21 november 2002 in Amsterdam bij zijn ouders thuis (vanaf november 2001 met hulp van een medewerker van De kleine Johannes);
. van 21 november 2002 tot 10 april 2003 in Amsterdam in De kleine Johannes, locatie Gooioord, een kleinschalige residentiële instelling voor verstandelijk gehandicapte kinderen;
. van 10 april 2003 tot 28 november 2003 in Amsterdam in het pedologisch instituut De Piramide;
. van 28 november 2003 tot 1 november 2004 in Amsterdam bij zijn ouders thuis;
. van 1 november 2004 tot 17 februari 2007 in Amsterdam bij De kleine Johannes, locatie Akerwateringstraat;
. van 17 februari 2007 tot december 2009 in Purmerend bij De Pijler en vervolgens in een longstay groep van Spirit (De Route). Vlak voor zijn 18e verjaardag is [X] weer bij zijn ouders gaan wonen.
. in de periode 21 september 1998 tot 13 november 2000 de interne school van de Hondsberg;
. in de periode van 13 november 2000 tot 15 augustus 2001 geen school;
. vanaf 15 augustus 2001 tot augustus 2003 De Kleine Prins, een school voor kinderen met normaal IQ en gedragsproblemen (ZMOK);
. vanaf augustus 2003 tot de zomer 2004 de school van De Piramide;
. vanaf augustus 2004 tot augustus 2006 de E.J. van Detschool, een school voor kinderen met gecompliceerde problematiek;
. vanaf augustus 2006 (de rechtbank noteert per abuis 2007) tot medio 2008 OPDC De Pont, een schakelschool voor kinderen met leer- en gedragsproblemen;
. vanaf september 2008 VMBO-T op de Apolloschool in Amsterdam, een school voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
. een verslag van bevindingen van het consultatiebureau van 11 juli 1994 en 23 juli 1997;
. een rapport van P. Aarts, orthopedagoge, gedateerd 20 augustus (hof lees: 1997);
. een briefrapport van J.A.G. Somers, kinderpsychiater, gedateerd 28 augustus 1997;
. een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, gedateerd 8 oktober 1997;
. een ongedateerd rapport van J.R. Noorloos, psycholoog-psychotherapeut, R.E. Breuk, kinderpsychiater, en I.C.A. van Zwaay, logopedist, alle verbonden aan de afdeling kinder- & jeugdpsychiatrie AMC, naar aanleiding van onderzoeken verricht op 21 oktober 1997 en 3 november 1997;
. een briefrapport van R.E. Breuk, kinder- en jeugdpsychiater, gedateerd 19 januari 1998;
. een verslag van A.F. van Assema, orthopedagoog, gedateerd 26 februari 1998;
. een rapport van A.F. van Assema, orthopedagoog, gedateerd 3 juni 1998;
. een gemeenschappelijk rapport van medewerkers van de E.J. van Detschool, onder wie een jeugdarts, psycholoog en orthopedagoog, gedateerd januari 2001;
. een ongedateerd rapport van J. Aalbers, orthopedagoog, opgesteld naar aanleiding van een op 14 mei 2002 gedaan onderzoek;
. een rapport van De Kleine Prins, gedateerd juni 2002;
. een briefrapport van P. Erkelens, kinder- en jeugdpsychiater, en S.M. Meijer, kinder- en jeugdpsychiater i.o., verbonden aan De Piramide, gedateerd 6 november 2003;
. een verslag van De kleine Johannes/locatie Akerwateringstraat, gedateerd 6 juli 2005, van de hand van W. Visser;
. een rapport van W. Jacobs, orthopedagoog, en G.J. Nijhof, GZ-psycholoog, gedateerd 5 oktober 2005;
. een rapport van W. Jacobs, orthopedagoog, en G.J. Nijhof, GZ-psycholoog, gedateerd 30 november 2005.
. een evaluatie/hulpverleningsplan van de hand van een teamleider bij WSSjbjr, met betrekking tot de periode 22 oktober 1999 tot augustus 2000, opgemaakt in juli 2000;
. een evaluatie/hulpverleningsplan opgemaakt door een jeugdbeschermer bij WSSjbjr, onder verantwoordelijkheid van een inhoudelijk coördinator bij WSSjbjr, met betrekking tot de periode 22 juli 2001 tot oktober 2002, opgemaakt in oktober 2002;
. een evaluatierapport/plan met betrekking tot de periode augustus 2005 tot september 2006;
. een mailbericht, inhoudende een verslag van een beraad over de te volgen hulpverleningskoers, gedateerd 27 november 2006;
. een hulpverleningsplan, opgesteld door de gezinsvoogd bij WSSjbjr, onder verantwoordelijkheid van een inhoudelijk manager bij WSSjbjr, en vastgesteld op 30 juli 2008, met onder meer als bijlage een evaluatierapport met betrekking tot de periode augustus 2007 tot juli 2008.
. twee schriftelijke verklaringen van mevrouw [A] , persoonlijk begeleidster van [X] vanaf november 2001, ongedateerd;
. een verklaring van de voetbaltrainer van [X] , door hem ondertekend op 7 februari 2007;
. de beëdigde verklaring die de grootvader van [X] , [B] , op 22 februari 2013 tegenover een notaris heeft afgelegd.
Het hof heeft in dit verband met name het oog op de volgende onderzoeksbevindingen:
een diagnose met enige zekerheid valt niet te trekken uit een observatie van een zo slecht functionerende jongen. (…)
Het beeld dat deze jongen toont zou verklaard kunnen worden uit een langdurige situatie met een combinatie van onderstimulatie (bijvoorbeeld als moeder in eigen hallucinaties verzonken geweest kan zijn), isolatie (ze kwamen amper buiten volgens de nu ter beschikking staande gegevens) en mogelijk door moeders lijden (eigen angst? Impulsdoorbraken?) voortvloeiende onveilige cq verwarrende situatie. (…)
De plotselinge uitbarstingen op de groep zouden in dat geval verklaard kunnen worden als door (verlatings?-)angst opgeroepen woede èn als een aangeleerde methode om toch aandacht te krijgen. Echter al dan niet verworven biologische stoornissen (in de zin van hersenletsel òf pervasieve stoornis òf zwakbegaafdheid) kunnen nog niet worden uitgesloten.
(…) de waarschijnlijkheidsdiagnose was, dat het een getraumatiseerd, zeer angstig kind betrof. Zwakzinnigheid en een aan autisme verwante stoornis leken minder waarschijnlijk bij opname, maar konden in verband met het niet spreken niet uitgesloten worden. (…)
“(…) [X] is een verzorgd uitziend tenger vierjarig jongetje dat in aanwezigheid van groepsleiding op een non-verbale intelligentietest op zwakzinnig niveau presteert. (…) Mogelijk is er bij [X] sprake van een onderpresteren door emotionele factoren. (…) Uit observaties en vergelijking met eerdere onderzoeken van enkele maanden geleden lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat [X] in staat is zijn prestaties te verbeteren wanneer hij in optimale omstandigheden funktioneert. (…) Heronderzoek over een half jaar (eind april/begin mei 1988 (hof lees: 1998) naar zijn cognitieve mogelijkheden is geïndiceerd.”
(…) Juist de laatste 1 tot 2 maanden van de observatieperiode heeft [X] zich relatief voorspoedig ontwikkeld (…).
Diagnostische conclusie
(…) Tevens is echter gebleken dat [X] op zwakzinnig niveau funktioneert. (PO begin november 1997)
Aandachtspunten verdere hulpverlening
Belangrijk is om zo spoedig mogelijk, nu de taalontwikkeling start, logopedie weer in te schakelen.
Een vervolgpsychologisch onderzoek in april a.s., om te beoordelen of er sprake is van cognitieve ontwikkeling (…).
Gebleken is dat [X] in zijn gedrag duidelijke pedagogische sturing en aandacht nodig heeft en dat zijn ontwikkeling het afgelopen jaar met sprongen vooruit is gegaan. Hieruit kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat hij voor zijn uithuisplaatsing in pedagogische zin veel tekort is gekomen. Dat desalniettemin volgens ons sprake is van een kind met een verstandelijke handicap concluderen wij uit het gegeven dat niet verstandelijk gehandicapte kinderen die pedagogisch verwaarloosd worden wel bijna altijd emotioneel beschadigd zijn maar vaak juist, bij wijze van een poging te overleven, hun (cognitieve) vaardigheden gaan “overcompenseren”. Bij [X] is hiertoe geen enkel initiatief waargenomen, waaruit blijkt dat hij zich alleen onder passende pedagogische begeleiding optimaal zal kunnen ontwikkelen.
Wij hebben een matig verstandelijk gehandicapt jongetje gezien dat echter nog wel over leermogelijkheden beschikt. (…) Verder heeft hij wel degelijk een eigen taalproductie en deze is de afgelopen periode sterk toegenomen tot die van een tweejarig kind. Verder laat hij een zeer gevarieerd gedragspatroon zien.
Diagnose na onze observatieperiode
(…) Voorop staan oppositionele gedragsproblemen die waarschijnlijk het best verklaard kunnen worden vanuit een ontwikkelingsachterstand door pedagogische verwaarlozing in combinatie met voortdurende overvraging, voornamelijk op verbaal niveau, bij een jongen van ruim 10 jaar met een disharmonisch intelligentie profiel op moeilijk lerend niveau, waarbij de totale performale schaal significant hoog afwijkt (…) Mogelijk speelt er naast de ontwikkelingsachterstand ook een taalstoornis een rol bij het achterblijven van de verbale capaciteiten.
Gezien de snelheid waarmee hij lerend is, is niet met zekerheid vast te stellen of hier sprake is van een vorm van zwakbegaafdheid.
Dat betekent naar het oordeel van het hof dat WSSjbjr goede grond had om zich bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling ook te laten leiden door het antwoord op de vraag wat [X] nodig had met het oog op die gedragsproblematiek.
WSSjbjr heeft aangevoerd dat [X] heeft nagelaten door middel van zijn grieven zijn verblijf in de Akerwateringstraat in hoger beroep aan de orde te stellen, zodat hetgeen hij bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft aangevoerd als tardief moet worden beschouwd. Het hof passeert dit verweer. Uit het samenstel van grieven en de daarop gegeven toelichting is voldoende duidelijk dat ook deze kwestie deel uitmaakt van hetgeen [X] in hoger beroep aan de orde heeft willen stellen. WSSjbjr heeft dat kunnen en moeten begrijpen.
Het enkele feit dat [X] is geplaatst tussen kinderen met een verstandelijke beperking levert ontoereikende grond op voor het oordeel dat WSSjbjr jegens [X] onrechtmatig heeft gehandeld. Denkbaar is dat WSSjbjr met het oog op de gedragsproblematiek van [X] goede grond had om daarvoor te kiezen. Het hof kan evenwel op basis van alle onderzoeksbevindingen niet zonder meer vaststellen dat de door de WSSjbjr gemaakte afweging bij de vaststelling van het te voeren korte en lange termijn behandelbeleid ten aanzien [X] de toets der kritiek kan doorstaan. WSSjbjr had weliswaar rekening te houden met de sociaal-emotionele ontwikkeling van [X] en zijn gedragsproblematiek. Opgroeien tussen kinderen met beperkte verstandelijke vermogens kon echter voor [X] evidente nadelen hebben waarmee WSSjbjr eveneens rekening had te houden. Daarbij komt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat plaatsing van [X] in een omgeving waar hij niet paste, in de weg zou kunnen staan aan een voorspoedige ontwikkeling van [X] .
b. Had het verschil voor de te kiezen aanpak gemaakt als WSSjbjr de onder a. verwoorde vraag vanaf aanvang van haar uitvoering van de ondertoezichtstelling en vervolgens bij iedere (op zijn minst jaarlijkse) evaluatie was blijven stellen?
c. Is naar uw deskundig oordeel het door WSSjbjr in de loop der jaren gekozen hulpverleningsbeleid bestendig? Zo ja, kunt u uiteenzetten, waarin die bestendigheid schuilt? Zo neen, kunt u uiteenzetten, waarin het gebrek aan bestendigheid schuilt en kunt u aangeven welk(e) redelijk(e) alternatief (alternatieven) WSSjbjr toentertijd ten dienste stond(en) en wat, naar redelijkerwijs valt aan te nemen, de gevolgen zijn geweest voor [X] van het niet-toepassen van dat alternatief of die alternatieven?
d. Passen de plaatsen waar WSSjbjr [X] heeft doen opgroeien bij zijn beperkingen en mogelijkheden?
e. Valt de afweging die WSSjbjr ertoe heeft gebracht om [X] te laten opgroeien tussen kinderen met beperkter verstandelijke vermogens naar uw deskundig inzicht te billijken met het oog op zijn (gedrags-)problematiek? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
f. Ingeval van een ontkennende beantwoording van de onder d. en e. geformuleerde vragen: was of waren er toentertijd redelijke alternatieven waarvoor WSSjbjr had kunnen kiezen? Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest voor [X] van het niet-toepassen van dat alternatief of die alternatieven?
Ook mogen partijen zich uitlaten over de te stellen vragen.
Ten aanzien van de schadeloosstelling en het loon van de deskundigen geldt het bepaalde in de artikelen 195 en 199 Rv. [X] is de eisende partij en heeft in het beginsel het voorschot te dragen. [X] procedeert evenwel met een toevoeging, zodat de deskundigenkosten voorlopig door de griffier worden betaald ten laste van ’s Rijks kas.
Het hof staat voor ogen dat dit materiaal ter beschikking komt van de te benoemen deskundigen en zal WSSjbjr verzoeken dit materiaal in het geding te brengen.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.4. Beslissing
den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.