ECLI:NL:GHAMS:2016:1465

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
200.175.393/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van gezinsvoogdij-instelling voor gevolgen van ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de William Schrikkerstichting (WSSjbjr) voor de gevolgen van de ondertoezichtstelling van een 23-jarige man, aangeduid als [X]. Deze man stelt dat hij schade heeft ondervonden door de wijze waarop de gezinsvoogdij-instelling de ondertoezichtstelling heeft uitgevoerd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 19 april 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarin het hof aangeeft dat het nog niet voldoende is geïnformeerd om tot een definitief oordeel te komen. Het hof heeft besloten deskundigen, waaronder een psychiater, psycholoog en orthopedagoog, te laten voorlichten over de kwestie. De zaak betreft de vraag of WSSjbjr heeft voldaan aan de wettelijke kwaliteitseisen die golden tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X]. Het hof heeft vastgesteld dat [X] in zijn vroege jaren in problematische omstandigheden is opgegroeid, wat heeft geleid tot gedragsproblemen en een ontwikkelingsachterstand. De rechtbank had eerder de vordering van [X] afgewezen, maar het hof is van mening dat er meer onderzoek nodig is om de zorgplicht van WSSjbjr te beoordelen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling na het deskundigenonderzoek.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.175.393/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/560417/HA ZA 14-231
arrest van de meervoudige familiekamer van 19 april 2016
inzake
[X],
wonend te [woonplaats] ,
APPELLANT,
advocaat:
mr. R.A. Korverte Amsterdam,
tegen:
de stichting WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. A.M. van der Vliette Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en WSSjbjr genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 22 december 2015 een tussenarrest uitgesproken.
Voor het verloop van het geding tot die dag verwijst het hof naar dat arrest.
Op 4 februari 2016 is de comparitie van partijen gehouden die het hof in zijn tussenarrest heeft gelast. Van hetgeen tijdens die comparitie is voorgevallen, is proces-verbaal opgemaakt.
Tot de processtukken behoren thans, als gevolg van hetgeen tijdens de comparitie is voorgevallen, ook productie 30 van [X] en de aantekeningen aan de hand waarvan elk van partijen het woord heeft gevoerd.
Aan het slot van de comparitie van partijen hebben beide partijen arrest gevraagd.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.21) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep op zichzelf niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
[X] heeft in hoger beroep aan de orde gesteld dat de rechtbank een onvolledige en eenzijdige selectie heeft gemaakt uit het beschikbare feitenmateriaal. Ook verwijt [X] de rechtbank een te gekleurde interpretatie van het beschikbare feitenmateriaal. [X] heeft dat in het bijzonder door middel van zijn grieven 1 tot en met 3 gedaan en ook overigens in de toelichting op zijn grieven.
Op deze bezwaren van [X] tegen de feitenvaststelling komt het hof hieronder terug.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding in het kort om de volgende kwestie.
3.1.1
[X] is geboren [in] 1993. [X] is vanaf zijn geboorte tot 2 augustus 1997 bij zijn moeder opgegroeid. Begin augustus 1997 werd vastgesteld dat de verzorging en opvoeding van [X] zeer ernstig tekortschoot. [X] werd bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is aangevangen op 2 augustus 1997.
De ondertoezichtstelling is bij herhaling verlengd, uiteindelijk tot de achttiende verjaardag van [X] .
3.1.2
WSSjbjr is vanaf 17 februari 1998 als gezinsvoogdij-instelling betrokken geweest bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] , vanaf 1 januari 2005 krachtens mandaat namens Bureau Jeugdzorg agglomeratie Amsterdam. Eind 2009/begin 2010 is haar taak als gezinsvoogdij-instelling geëindigd.
3.1.3
[X] heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze waarop WSSjbjr uitvoering heeft gegeven aan de ondertoezichtstelling geenszins voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hij heeft de handelwijze van WSSjbjr aangemerkt als een schending van haar zorgplicht en aldus jegens hem onrechtmatig. Hij heeft WSSjbjr aansprakelijk gesteld voor de schade die als gevolg van haar handelwijze voor hem is ontstaan. WSSjbjr heeft bestreden dat zij jegens [X] onrechtmatig heeft gehandeld.
[X] heeft WSSjbjr in rechte betrokken en, kort samengevat, gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat WSSjbjr is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [X] en WSSjbjr zal veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan hem, op te maken bij staat.
[X] verwijt WSSjbjr in het bijzonder dat zij bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling bij herhaling de keuze heeft gemaakt om hem te laten opgroeien tussen kinderen met een veel lager intelligentieniveau dan het zijne.
3.1.4
De rechtbank heeft de vordering van [X] afgewezen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de reeks keuzes, die WSSjbjr bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] heeft gemaakt, onderzocht. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de resultaten van medisch, psychologisch, (ortho)pedagogisch en psychiatrisch onderzoek van [X] alsmede op de verslaglegging van gedragsobservaties. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat geen toereikende grond bestaat om WSSjbjr schending van haar zorgplicht jegens [X] te verwijten.
3.2
[X] is tegen dit vonnis opgekomen onder aanvoering van 25 grieven. Deze grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke bespreking op de wijze die het hof hierna zal kiezen.
De grieven 1 tot en met 3 gaan, als gezegd, over de feitenvaststelling. Deze is volgens [X] te selectief (onvolledig en eenzijdig) en te gekleurd.
Grief 4 betreft het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen. [X] heeft, zo begrijpt het hof uit de toelichting op deze grief, in deze verslaglegging het beroep op het IVRK gemist. Ook is onduidelijk wat de rechtbank heeft gedaan met het door hem en WSSjbjr op het proces-verbaal geleverde commentaar.
De grieven 5 tot en met 10 stellen aan de orde dat de rechtbank beschikbare onderzoeksresultaten onjuist heeft gewaardeerd. In dat verband heeft [X] onder meer ook aangevoerd dat de rechtbank zonder toereikende toelichting is voorbijgegaan aan gerechtvaardigde kritiek op de betekenis van intelligentietests en daarbij gewezen op de visie van dr. E. Vervaet, welke visie wordt ondersteund door een aantal vakgenoten.
Grief 11 en de daarop gegeven toelichting bevatten een opsomming van door [X] geconstateerde onjuistheden in zowel de interpretatie van de overgelegde onderzoeksverslagen door de rechtbank en door WSSjbjr als in de (diagnostische) overwegingen in de betreffende verslagen zelf.
Met de grieven 12 tot en met 19 heeft [X] telkens vanuit verschillende invalshoeken door WSSjbjr gemaakte behandel-, plaatsings- en schoolkeuzes als onjuist aangemerkt. Ook verwijt hij WSSjbjr dat zij zich onvoldoende inspanning heeft getroost om het juiste behandelperspectief voor hem te verwezenlijken en dat zij te gemakkelijk is teruggevallen op behandel- en plaatsingsmogelijkheden die voor haar relatief eenvoudig te verwezenlijken waren. Met name heeft [X] de vraag opgeworpen, waarom hij niet in een (gespecialiseerd) pleeggezin is geplaatst.
Grief 20 stelt aan de orde dat de rechtbank onjuiste gevolgtrekkingen heeft verbonden aan de brief van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 13 januari 2014.
Met grieven 21 en 22 verwijt [X] de rechtbank dat zij ten onrechte slechts de afzonderlijke beslismomenten in ogenschouw heeft genomen en aldus heeft nagelaten het hulpverleningstraject als geheel in haar oordeel te betrekken. Hiermee heeft de rechtbank volgens [X] zowel schendingen van artikel 6 EVRM als schendingen van diverse bepalingen van het IVRK over het hoofd gezien.
Met grief 23 stelt [X] aan de orde dat de rechtbank heeft miskend dat door WSSjbjr onvoldoende voortvarend is gehandeld.
Grief 24 heeft betrekking op het passeren van de bewijsaanbieding van [X] .
Grief 25 is een slotgrief die geen nieuwe kwesties aan de orde stelt.
De grieven lenen zich tot op grote hoogte voor gezamenlijke bespreking.
3.3.1
Bij de bespreking van de grieven stelt het hof voorop dat voor een gezinsvoogdij-instelling als WSSjbjr in de periode van 17 februari 1998 tot eind 2009/begin 2010 wettelijke kwaliteitseisen golden. Deze eisen zijn in de loop der jaren geëvolueerd en bijgesteld. Doel was telkens om de uitvoering van de ondertoezichtstelling op een hoger professioneel peil te brengen, vooral door planmatig te werken.
3.3.2
Tot 1 januari 2005 was de Wet op de jeugdhulpverlening van kracht alsmede het op die wet gefundeerde Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen. Artikel 8 van dat besluit bevat de verplichting om zorg te dragen voor een hulpverleningsplan dat is afgestemd op de problemen en stoornissen van de jeugdige. Dat plan bevat in ieder geval en onder meer een beschrijving van de voorgenomen activiteiten met betrekking tot de jeugdige in relatie tot de korte en lange termijn doelen. Met ingang van 1 januari 1995 is met wijziging van genoemd besluit de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling onttrokken aan de kinderrechter en ondergebracht bij de gezinsvoogdij-instelling.
3.3.3
Vanaf 1 januari 2005 was de Wet op de Jeugdzorg van kracht alsmede het op die wet gefundeerde Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg. In deze regelgeving is onder woorden gebracht dat de met jeugdzorg belaste instelling dient zorg te dragen voor verantwoorde uitvoering van de aan haar bij de wet opgedragen taken, hetgeen in ieder geval een doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte uitvoering inhoudt. Tot de wettelijke taken behoort ingevolge artikel 43 van genoemd besluit jo artikel 13 van de Wet op de Jeugdzorg het opstellen van een hulpverleningsplan. Dat plan dient in elk geval te bevatten een beschrijving van de doelen die met de ondertoezichtstelling worden nagestreefd, zo nodig uitgesplitst in doelen op korte en lange termijn, en de wijze waarop deze doelen worden nagestreefd. Zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste één maal per jaar moet worden bezien in hoeverre het plan bijstelling behoeft.
3.3.4
Het hof heeft zich bij de beoordeling van de vraag of de uitvoering van de ondertoezichtstelling door WSSjbjr heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen rekenschap te geven van dit door de wetgever ontwikkelde (normatieve) kader.
WSSjbjr was vanaf 17 februari 1998 tot eind 2009/begin 2010 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] (vanaf 1 januari 2005 namens Bureau Jeugdzorg agglomeratie Amsterdam krachtens mandaat) en daarmee verantwoordelijk voor de naleving van de aangehaalde wettelijke eisen. Alle wettelijke kwaliteitseisen die zijn neergelegd in de Wet op de jeugdhulpverlening respectievelijk de Wet op de Jeugdzorg alsmede de daarop gegronde uitvoeringswetgeving zijn op de wijze van uitvoering van de beschermingsmaatregelen door WSSjbjr van toepassing.
De omstandigheid dat de kinderrechter jaarlijks de ondertoezichtstelling heeft verlengd en bij herhaling machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend, doet niet af aan de bij wet vastgelegde verantwoordelijkheid van WSSjbjr.
3.4.1
De uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] wordt gekenmerkt door de volgende feiten en omstandigheden.
3.4.2
[X] is dikwijls van woonomgeving veranderd. Hij heeft op de volgende plaatsen gewoond/verbleven:
. vanaf zijn geboorte tot 2 augustus 1997 in Amsterdam ten huize van zijn moeder;
. van 2 augustus 1997 tot 4/5 augustus 1997 in Amsterdam bij AFRA;
. van 4/5 augustus 1997 tot 26 augustus 1997 in Amsterdam in het Wim van Halmhuis;
. van 26 augustus 1997 tot 15 januari 1998 in Amsterdam in de kinderpsychiatrische kliniek van het AMC;
. van 15 januari 1998 tot 21 september 1998 in Purmerend in locatie Kadijkerkoog van de Prinsenstichting, een instelling met als doel de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking;
. van 21 september 1998 tot 13 november 2000 in Oisterwijk in Observatiecentrum en Pedologisch Instituut Hondsberg la Salle (de Hondsberg), een observatie- en behandelcentrum voor kinderen met een (vermoeden) van een verstandelijke handicap of psychiatrische problematiek;
. van 13 november 2000 tot 21 november 2002 in Amsterdam bij zijn ouders thuis (vanaf november 2001 met hulp van een medewerker van De kleine Johannes);
. van 21 november 2002 tot 10 april 2003 in Amsterdam in De kleine Johannes, locatie Gooioord, een kleinschalige residentiële instelling voor verstandelijk gehandicapte kinderen;
. van 10 april 2003 tot 28 november 2003 in Amsterdam in het pedologisch instituut De Piramide;
. van 28 november 2003 tot 1 november 2004 in Amsterdam bij zijn ouders thuis;
. van 1 november 2004 tot 17 februari 2007 in Amsterdam bij De kleine Johannes, locatie Akerwateringstraat;
. van 17 februari 2007 tot december 2009 in Purmerend bij De Pijler en vervolgens in een longstay groep van Spirit (De Route). Vlak voor zijn 18e verjaardag is [X] weer bij zijn ouders gaan wonen.
3.4.3
[X] heeft verschillende scholen bezocht, terwijl er ook perioden waren dat hij niet naar school ging, als volgt:
. in de periode 21 september 1998 tot 13 november 2000 de interne school van de Hondsberg;
. in de periode van 13 november 2000 tot 15 augustus 2001 geen school;
. vanaf 15 augustus 2001 tot augustus 2003 De Kleine Prins, een school voor kinderen met normaal IQ en gedragsproblemen (ZMOK);
. vanaf augustus 2003 tot de zomer 2004 de school van De Piramide;
. vanaf augustus 2004 tot augustus 2006 de E.J. van Detschool, een school voor kinderen met gecompliceerde problematiek;
. vanaf augustus 2006 (de rechtbank noteert per abuis 2007) tot medio 2008 OPDC De Pont, een schakelschool voor kinderen met leer- en gedragsproblemen;
. vanaf september 2008 VMBO-T op de Apolloschool in Amsterdam, een school voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
3.4.4
[X] is veelvuldig onderzocht. Daaraan is expertise van verschillende aard en inhoud te pas gekomen, waaronder medische, psychologische, (ortho)pedagogische en psychiatrische. De resultaten van die onderzoeken zijn neergelegd in rapporten. Ook is het gedrag van [X] geobserveerd. Van de observaties is verslag opgemaakt. Eveneens is filmmateriaal beschikbaar. Ook zijn er verslagen van besprekingen. Tot de stukken behoren de volgende onderzoeksrapporten/verslagen:
. een verslag van bevindingen van het consultatiebureau van 11 juli 1994 en 23 juli 1997;
. een rapport van P. Aarts, orthopedagoge, gedateerd 20 augustus (hof lees: 1997);
. een briefrapport van J.A.G. Somers, kinderpsychiater, gedateerd 28 augustus 1997;
. een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, gedateerd 8 oktober 1997;
. een ongedateerd rapport van J.R. Noorloos, psycholoog-psychotherapeut, R.E. Breuk, kinderpsychiater, en I.C.A. van Zwaay, logopedist, alle verbonden aan de afdeling kinder- & jeugdpsychiatrie AMC, naar aanleiding van onderzoeken verricht op 21 oktober 1997 en 3 november 1997;
. een briefrapport van R.E. Breuk, kinder- en jeugdpsychiater, gedateerd 19 januari 1998;
. een verslag van A.F. van Assema, orthopedagoog, gedateerd 26 februari 1998;
. een rapport van A.F. van Assema, orthopedagoog, gedateerd 3 juni 1998;
. een gemeenschappelijk rapport van medewerkers van de E.J. van Detschool, onder wie een jeugdarts, psycholoog en orthopedagoog, gedateerd januari 2001;
. een rapport van J. Soudijn, psychologe, gedateerd 3 mei 2001 (het eindrapport van de Hondsberg);
. een ongedateerd rapport van J. Aalbers, orthopedagoog, opgesteld naar aanleiding van een op 14 mei 2002 gedaan onderzoek;
. een rapport van De Kleine Prins, gedateerd juni 2002;
. een niet ondertekend en niet gedateerd Begeleidingsplan van De kleine Johannes ten behoeve van een bespreking in september 2002;
. een briefrapport van P. Erkelens, kinder- en jeugdpsychiater, en S.M. Meijer, kinder- en jeugdpsychiater i.o., verbonden aan De Piramide, gedateerd 6 november 2003;
. een verslag van een bespreking in De kleine Johannes, locatie Akerwateringstraat op 8 november 2004;
. een verslag van De kleine Johannes/locatie Akerwateringstraat, gedateerd 6 juli 2005, van de hand van W. Visser;
. een rapport van W. Jacobs, orthopedagoog, en G.J. Nijhof, GZ-psycholoog, gedateerd 5 oktober 2005;
. een rapport van W. Jacobs, orthopedagoog, en G.J. Nijhof, GZ-psycholoog, gedateerd 30 november 2005.
3.4.5
Het hulpverleningsbeleid van WSSjbjr is kenbaar uit de volgende hulpverleningsplannen/(evaluatie)verslagen:
. een hulpverleningsplan, opgemaakt in juli 1998;
. een evaluatie/hulpverleningsplan van de hand van een teamleider bij WSSjbjr, met betrekking tot de periode 22 oktober 1999 tot augustus 2000, opgemaakt in juli 2000;
. een evaluatie/hulpverleningsplan opgemaakt door een jeugdbeschermer bij WSSjbjr, onder verantwoordelijkheid van een inhoudelijk coördinator bij WSSjbjr, met betrekking tot de periode 22 juli 2001 tot oktober 2002, opgemaakt in oktober 2002;
. een evaluatierapport/plan met betrekking tot de periode augustus 2005 tot september 2006;
. een mailbericht, inhoudende een verslag van een beraad over de te volgen hulpverleningskoers, gedateerd 27 november 2006;
. een evaluatierapport/plan met betrekking tot de periode september 2006 tot februari 2007;
. een hulpverleningsplan, opgesteld door de gezinsvoogd bij WSSjbjr, onder verantwoordelijkheid van een inhoudelijk manager bij WSSjbjr, en vastgesteld op 30 juli 2008, met onder meer als bijlage een evaluatierapport met betrekking tot de periode augustus 2007 tot juli 2008.
3.4.6
Van personen die [X] in het verleden van nabij hebben meegemaakt, zijn waarnemingen en ervaringen aan het papier toevertrouwd. Van het dossier maken deel uit:
. twee schriftelijke verklaringen van mevrouw [A] , persoonlijk begeleidster van [X] vanaf november 2001, ongedateerd;
. een verklaring van de voetbaltrainer van [X] , door hem ondertekend op 7 februari 2007;
. de beëdigde verklaring die de grootvader van [X] , [B] , op 22 februari 2013 tegenover een notaris heeft afgelegd.
3.5
Het hof kiest bij de beoordeling van de kwestie die partijen verdeeld houdt, mét partijen tot uitgangspunt dat [X] gedurende de eerste vier jaren van zijn leven in kommervolle omstandigheden is opgegroeid, waardoor zijn ontwikkeling ernstig achterop is geraakt. Er waren medio 1997 zeer forse gedragsproblemen en er was sprake van een zeer aanzienlijke achterstand in zijn taalvaardigheid.
3.6
Op grond van de onderzoeksbevindingen van opeenvolgende deskundigen kiest het hof bovendien tot uitgangspunt dat het niet zo gemakkelijk is geweest om vast te stellen, of het probleemgedrag van [X] voortkwam uit zijn ontwikkelingsachterstand dan wel uit andere, met name aangeboren beperkingen. Die vaststelling werd nog bemoeilijkt door de omstandigheid dat de taalontwikkeling van [X] in een heel vroeg stadium was gestagneerd alsmede door de omstandigheid, dat hij, als hij zich al taal had eigen gemaakt, dit waarschijnlijk de Turkse taal is geweest.
Het hof heeft in dit verband met name het oog op de volgende onderzoeksbevindingen:
Somers op 28 augustus 1997:
een diagnose met enige zekerheid valt niet te trekken uit een observatie van een zo slecht functionerende jongen. (…)
Het beeld dat deze jongen toont zou verklaard kunnen worden uit een langdurige situatie met een combinatie van onderstimulatie (bijvoorbeeld als moeder in eigen hallucinaties verzonken geweest kan zijn), isolatie (ze kwamen amper buiten volgens de nu ter beschikking staande gegevens) en mogelijk door moeders lijden (eigen angst? Impulsdoorbraken?) voortvloeiende onveilige cq verwarrende situatie. (…)
De plotselinge uitbarstingen op de groep zouden in dat geval verklaard kunnen worden als door (verlatings?-)angst opgeroepen woede èn als een aangeleerde methode om toch aandacht te krijgen. Echter al dan niet verworven biologische stoornissen (in de zin van hersenletsel òf pervasieve stoornis òf zwakbegaafdheid) kunnen nog niet worden uitgesloten.
Breuk op 19 januari 1998:
(…) de waarschijnlijkheidsdiagnose was, dat het een getraumatiseerd, zeer angstig kind betrof. Zwakzinnigheid en een aan autisme verwante stoornis leken minder waarschijnlijk bij opname, maar konden in verband met het niet spreken niet uitgesloten worden. (…)
“(…) [X] is een verzorgd uitziend tenger vierjarig jongetje dat in aanwezigheid van groepsleiding op een non-verbale intelligentietest op zwakzinnig niveau presteert. (…) Mogelijk is er bij [X] sprake van een onderpresteren door emotionele factoren. (…) Uit observaties en vergelijking met eerdere onderzoeken van enkele maanden geleden lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat [X] in staat is zijn prestaties te verbeteren wanneer hij in optimale omstandigheden funktioneert. (…) Heronderzoek over een half jaar (eind april/begin mei 1988 (hof lees: 1998) naar zijn cognitieve mogelijkheden is geïndiceerd.”
(…) Juist de laatste 1 tot 2 maanden van de observatieperiode heeft [X] zich relatief voorspoedig ontwikkeld (…).
Diagnostische conclusie
(…) Tevens is echter gebleken dat [X] op zwakzinnig niveau funktioneert. (PO begin november 1997)
(…)
Aandachtspunten verdere hulpverlening
Belangrijk is om zo spoedig mogelijk, nu de taalontwikkeling start, logopedie weer in te schakelen.
Een vervolgpsychologisch onderzoek in april a.s., om te beoordelen of er sprake is van cognitieve ontwikkeling (…).
Van Assema op 26 februari 1998:
Gebleken is dat [X] in zijn gedrag duidelijke pedagogische sturing en aandacht nodig heeft en dat zijn ontwikkeling het afgelopen jaar met sprongen vooruit is gegaan. Hieruit kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat hij voor zijn uithuisplaatsing in pedagogische zin veel tekort is gekomen. Dat desalniettemin volgens ons sprake is van een kind met een verstandelijke handicap concluderen wij uit het gegeven dat niet verstandelijk gehandicapte kinderen die pedagogisch verwaarloosd worden wel bijna altijd emotioneel beschadigd zijn maar vaak juist, bij wijze van een poging te overleven, hun (cognitieve) vaardigheden gaan “overcompenseren”. Bij [X] is hiertoe geen enkel initiatief waargenomen, waaruit blijkt dat hij zich alleen onder passende pedagogische begeleiding optimaal zal kunnen ontwikkelen.
Van Assema op 3 juni 1998:
Wij hebben een matig verstandelijk gehandicapt jongetje gezien dat echter nog wel over leermogelijkheden beschikt. (…) Verder heeft hij wel degelijk een eigen taalproductie en deze is de afgelopen periode sterk toegenomen tot die van een tweejarig kind. Verder laat hij een zeer gevarieerd gedragspatroon zien.
Erkelens en Meijer op 6 november 2003:
Diagnose na onze observatieperiode
(…) Voorop staan oppositionele gedragsproblemen die waarschijnlijk het best verklaard kunnen worden vanuit een ontwikkelingsachterstand door pedagogische verwaarlozing in combinatie met voortdurende overvraging, voornamelijk op verbaal niveau, bij een jongen van ruim 10 jaar met een disharmonisch intelligentie profiel op moeilijk lerend niveau, waarbij de totale performale schaal significant hoog afwijkt (…) Mogelijk speelt er naast de ontwikkelingsachterstand ook een taalstoornis een rol bij het achterblijven van de verbale capaciteiten.
In haar probleemanalyse van 1998 verwoordt WSSjbjr dit aldus:
Gezien de snelheid waarmee hij lerend is, is niet met zekerheid vast te stellen of hier sprake is van een vorm van zwakbegaafdheid.
3.7
Tot slot kiest het hof tot uitgangspunt dat [X] vanaf het moment van aanvang van de ondertoezichtstelling jarenlang heeft gekampt met forse gedragsproblematiek. Dat heeft hij in wezen ook niet bestreden.
Dat betekent naar het oordeel van het hof dat WSSjbjr goede grond had om zich bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling ook te laten leiden door het antwoord op de vraag wat [X] nodig had met het oog op die gedragsproblematiek.
3.8.1
Het hof is, gegeven deze uitgangspunten, nog niet in staat om in de kwestie die partijen verdeeld houdt, tot een eindoordeel te komen. Het hof overweegt daarover meer in het bijzonder als volgt.
3.8.2
Anders dan de rechtbank wil het hof niet volstaan met het nalopen van de reeks afzonderlijke hulpverleningskeuzes die door WSSjbjr in de loop der jaren zijn gemaakt. Tot de taak van WSSjbjr moet immers ook worden gerekend dat zij doelen op lange termijn stelt en haar hulpverleningsbeleid daarop afstemt. De vele wisselingen van woon- en schoolomgeving die [X] heeft doorgemaakt, doen twijfel rijzen aan de koersvastheid van WSS. Dat geldt met name vanaf de periode dat het einde van het verblijf van [X] in de Hondsberg in zicht komt (dus voorafgaande aan zijn terugkeer naar het ouderlijk huis op 13 november 2000) en waarin moest worden gezocht naar een voor hem passend alternatief. Het hof betrekt hierbij het onder 3.4.4.vermelde rapport van J. Soudijn waar concluderend is aangegeven:
(….) [X] heeft voor een gezonde doorgroei een helder toekomstperspectief nodig. De kans dat hij door kan schieten in depressie is serieus aanwezig. Hij zal moeten opgroeien in een hem duidelijkheid, veiligheid biedende en structuur gevende omgeving. M.a.w. hij blijft voor de toekomst een goede orthopedagogische benadering nodig houden. Terugplaatsing naar huis wordt als zeer zorgelijk gezien. Daar er, door de wachtlijstproblematiek, geen plek voor [X] elders is op het moment wordt er toch voor gekozen om hem naar zijn vader en moeder te laten gaan. Dit zal nauwlettend gevolgd moeten blijven worden.
3.8.3
De aanvankelijke onzekerheid over de verstandelijke vermogens van [X] , onder meer ingegeven door zijn gebrek aan taalvaardigheid die het moeilijk maakte om het niveau van die vermogens te toetsen, en naderhand de relatief snelle ontwikkeling van [X] hebben bij het hof de vraag doen rijzen of WSSjbjr bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling voldoende nauwlettend heeft gevolgd hoe het verstandelijk functioneren van [X] zich ontwikkelde teneinde haar hulpverlening daarop af te stemmen. De rapportages geven de indruk dat in de diagnostiek het aanvankelijk op dit punt diffuse beeld snel heeft plaatsgemaakt voor de vaststelling dat de verstandelijke vermogens van [X] beperkt waren. Ook als mét WSS wordt aangenomen dat de onderzoeksbevindingen van voldoende gehalte waren en dat zij daarop mocht afgaan, blijft over de vraag of zij tot haar taak had moeten rekenen nauwlettender dan zij heeft gedaan te volgen hoe [X] zich verstandelijk ontwikkelde.
3.8.4
[X] verwijt WSSjbjr dat zij hem heeft laten opgroeien in een omgeving waar hij niet paste. In het bijzonder verwijt hij WSSjbjr dat zij hem heeft laten opgroeien te midden van kinderen met een verstandelijke beperking. Hij doelt daarbij, zo begrijpt het hof uit de toelichting op zijn grieven, op het deel van zijn leven dat hij doorbracht in De kleine Johannes, locatie Gooioord, De kleine Johannes, locatie Akerwateringstraat, en De Pijler.
WSSjbjr heeft aangevoerd dat [X] heeft nagelaten door middel van zijn grieven zijn verblijf in de Akerwateringstraat in hoger beroep aan de orde te stellen, zodat hetgeen hij bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft aangevoerd als tardief moet worden beschouwd. Het hof passeert dit verweer. Uit het samenstel van grieven en de daarop gegeven toelichting is voldoende duidelijk dat ook deze kwestie deel uitmaakt van hetgeen [X] in hoger beroep aan de orde heeft willen stellen. WSSjbjr heeft dat kunnen en moeten begrijpen.
Het enkele feit dat [X] is geplaatst tussen kinderen met een verstandelijke beperking levert ontoereikende grond op voor het oordeel dat WSSjbjr jegens [X] onrechtmatig heeft gehandeld. Denkbaar is dat WSSjbjr met het oog op de gedragsproblematiek van [X] goede grond had om daarvoor te kiezen. Het hof kan evenwel op basis van alle onderzoeksbevindingen niet zonder meer vaststellen dat de door de WSSjbjr gemaakte afweging bij de vaststelling van het te voeren korte en lange termijn behandelbeleid ten aanzien [X] de toets der kritiek kan doorstaan. WSSjbjr had weliswaar rekening te houden met de sociaal-emotionele ontwikkeling van [X] en zijn gedragsproblematiek. Opgroeien tussen kinderen met beperkte verstandelijke vermogens kon echter voor [X] evidente nadelen hebben waarmee WSSjbjr eveneens rekening had te houden. Daarbij komt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat plaatsing van [X] in een omgeving waar hij niet paste, in de weg zou kunnen staan aan een voorspoedige ontwikkeling van [X] .
3.9.1
De twijfel die bij het hof leeft, is van dien aard dat het zich eerst door deskundigen wil laten voorlichten alvorens verder te beslissen. Het hof wil daartoe de volgende vragen voorleggen aan deskundigen:
a. Hoe kon bij [X] het verschil tussen ‘op zwakzinnig niveau functioneren’ en een aangeboren verstandelijke beperking worden vastgesteld? Zijn de toentertijd daarvoor beschikbare mogelijkheden benut? Zo neen, welk alternatief/welke alternatieven zijn onbenut gebleven?
b. Had het verschil voor de te kiezen aanpak gemaakt als WSSjbjr de onder a. verwoorde vraag vanaf aanvang van haar uitvoering van de ondertoezichtstelling en vervolgens bij iedere (op zijn minst jaarlijkse) evaluatie was blijven stellen?
c. Is naar uw deskundig oordeel het door WSSjbjr in de loop der jaren gekozen hulpverleningsbeleid bestendig? Zo ja, kunt u uiteenzetten, waarin die bestendigheid schuilt? Zo neen, kunt u uiteenzetten, waarin het gebrek aan bestendigheid schuilt en kunt u aangeven welk(e) redelijk(e) alternatief (alternatieven) WSSjbjr toentertijd ten dienste stond(en) en wat, naar redelijkerwijs valt aan te nemen, de gevolgen zijn geweest voor [X] van het niet-toepassen van dat alternatief of die alternatieven?
d. Passen de plaatsen waar WSSjbjr [X] heeft doen opgroeien bij zijn beperkingen en mogelijkheden?
e. Valt de afweging die WSSjbjr ertoe heeft gebracht om [X] te laten opgroeien tussen kinderen met beperkter verstandelijke vermogens naar uw deskundig inzicht te billijken met het oog op zijn (gedrags-)problematiek? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
f. Ingeval van een ontkennende beantwoording van de onder d. en e. geformuleerde vragen: was of waren er toentertijd redelijke alternatieven waarvoor WSSjbjr had kunnen kiezen? Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest voor [X] van het niet-toepassen van dat alternatief of die alternatieven?
Het hof verwacht van de te benoemen deskundigen dat zij zich bij de beantwoording van de vragen richten op het niveau van kennis en kunde dat vanaf 1998 redelijkerwijs voor WSSjbjr beschikbaar was. Een andere benadering zou WSSjbjr tekort doen.
3.9.2
Het komt het hof voor dat het beter is om niet te volstaan met benoeming van één deskundige. Het hof heeft het voornemen om gebruik te maken van de expertise van een psychiater, een psycholoog en een orthopedagoog. Partijen mogen voorstellen doen over de te benoemen personen. Het hof dringt bij partijen erop aan te proberen om tot één gezamenlijk voorstel te komen.
Ook mogen partijen zich uitlaten over de te stellen vragen.
Ten aanzien van de schadeloosstelling en het loon van de deskundigen geldt het bepaalde in de artikelen 195 en 199 Rv. [X] is de eisende partij en heeft in het beginsel het voorschot te dragen. [X] procedeert evenwel met een toevoeging, zodat de deskundigenkosten voorlopig door de griffier worden betaald ten laste van ’s Rijks kas.
3.9.3
Dé kenbron voor hetgeen waardoor WSSjbjr zich bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] heeft laten leiden, zijn de hulpverleningsplannen en evaluaties die zij van jaar tot jaar heeft moeten maken en die, naar namens haar desgevraagd ter gelegenheid van de comparitie van partijen van 4 februari 2016 is verklaard, ook van jaar tot jaar zijn gemaakt.
Het hof staat voor ogen dat dit materiaal ter beschikking komt van de te benoemen deskundigen en zal WSSjbjr verzoeken dit materiaal in het geding te brengen.
3.1
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol voor een akte aan de zijde van [X] . Het hof verzoekt [X] in die akte de hierboven in rechtsoverweging 3.9.2 door het hof onder woorden gebrachte vragen te beantwoorden. WSSjbjr krijgt daarna de gelegenheid om in een antwoordakte die vragen te beantwoorden. Bij die akte kan zij ook de nog ontbrekende hulpverleningsplannen/evaluaties in het geding brengen.
3.11
De overige kwesties laat het hof in deze fase van het geding rusten. Pas na ontvangst van het deskundigenbericht zal het hof de grieven meer concreet bespreken. Hetzelfde geldt voor de vraag of, en zo ja, in hoeverre een eventueel bestaand hebbend gebrek aan geschikte plaatsingsmogelijkheden voor rekening van WSS moet worden gebracht.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.4. Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 mei 2016 voor de hierboven bedoelde akte aan de zijde van [X] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.F.G.H. Beckers en H.A. van
den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.