In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen de ouders van twee minderjarige kinderen, [kind a] en [kind b]. De vrouw, appellante, heeft op 11 augustus 2015 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 mei 2015. De man, geïntimeerde, heeft op 22 september 2015 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 26 november 2015 ter terechtzitting behandeld, waarbij beide partijen en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen hebben van mei 2006 tot april 2012 een relatie gehad en hebben samen twee kinderen. De rechtbank heeft eerder een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, maar er zijn problemen ontstaan in de uitvoering daarvan. De vrouw verzoekt om een nieuwe omgangsregeling in vier fases, terwijl de man de eerdere beschikking wil bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat er na de eerdere beschikking een incident heeft plaatsgevonden, wat heeft geleid tot een gebrek aan contact tussen de man en de kinderen. Het hof oordeelt dat het op dit moment niet mogelijk is om een definitieve zorgverdeling vast te stellen en dat partijen eerst moeten werken aan hun communicatie en de omgangsperikelen. De voorlopige regeling wordt aangepast, waarbij de kinderen elke zondag bij de man verblijven en de overdracht van de kinderen op een bepaalde manier zal plaatsvinden. De zaak wordt pro forma aangehouden tot 29 mei 2016, waarbij partijen het hof op de hoogte moeten houden van de voortgang.