Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1, 2 en 4betreffen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] niet aan hun stelplicht hebben voldaan ten aanzien van de gemeenschappelijkheid van de huishouding. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellanten] hebben onder meer aangevoerd dat de kantonrechter bij de beoordeling van de vordering volledig buiten beschouwing heeft gelaten dat zij inmiddels ruim 35 jaar samenwonen. Zij zijn samen naar Nederland gekomen, hebben samen hun gezinnen gesticht en over en weer voor elkaar en hun gezinnen gezorgd en zij doen dit nog steeds. Het is altijd de bedoeling geweest om samen in de woning te blijven wonen tot hun overlijden. Zij hebben altijd gezamenlijk de maaltijden gebruikt, de kosten van het huishouden gedragen (zo betaalt [appellant sub 1] de huur en [appellant sub 2] de boodschappen), de kosten voor de meubels en andere inboedel gedeeld en hun vrije tijd samen doorgebracht. Het gehuurde heeft één voordeur, één hal, één keuken, één woonkamer en één badkamer. Er is één boiler en telkens één aansluiting voor gas en licht en één aansluiting op het kabelnet. Het voeren van een gescheiden huishouding in het gehuurde is dan ook feitelijk volstrekt onmogelijk, aldus [appellanten]
grief 5zijn [appellanten] opgekomen tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 aanhef en onder c BW. Voor zover [appellanten] daarbij hebben aangevoerd dat de kantonrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, miskennen zij dat Woonwaard deze weigeringsgrond bij conclusie van antwoord onder 28 aan de orde heeft gesteld. [appellanten] hebben voorts aangevoerd dat [appellant sub 2] een AOW-uitkering ontvangt en dat de maandelijkse huur van € 574,= ruim beneden de huurtoeslaggrens ligt, zodat hij (op dezelfde wijze als [appellant sub 1] ) voor huurtoeslag in aanmerking zal komen en dus voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Woonwaard heeft niet betwist dat [appellant sub 2] voldoende waarborg voor de huurbetaling zal bieden wanneer hij een AOW-uitkering ontvangt in combinatie met een aanspraak op huurtoeslag. Zij heeft slechts gesteld dat bewijs van zijn inkomsten ontbreekt. Het hof constateert dat zich bij het eerste verzoek om medehuurderschap een jaaropgave 2012 van de SVB bevond betreffende een aan [appellant sub 2] verstrekte uitkering ter hoogte van € 12.404,=. Deze jaaropgave maakt onderdeel uit van productie 3 bij de conclusie van antwoord van Woonwaard, maar is niet volledig. Woonwaard heeft zich over de betekenis van deze jaaropgave niet uitgelaten, evenmin heeft zij gesteld niet over de volledige jaaropgave te beschikken. Dit neemt niet weg dat het hof aanleiding ziet [appellanten] in de gelegenheid te stellen een (recente) complete jaaropgave in het geding te brengen waaruit het inkomen van [appellant sub 2] blijkt, opdat iedere eventueel bestaande onduidelijkheid over diens inkomen wordt weggenomen.
grief 3, kan de omstandigheid dat zij beiden met hun echtgenotes (indien Woonwaard overgaat tot het vorderen van ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde en deze vorderingen worden toegewezen) of alleen [appellant sub 2] en zijn vrouw (indien [appellant sub 1] hen overeenkomstig de eis van Woonwaard ‘op straat zet’) dakloos dreigen te worden niet ertoe leiden dat hun vordering wel wordt toegewezen. Voor de hun voor ogen staande belangenafweging is in deze procedure geen plaats. Grief 3 kan dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.