ECLI:NL:GHAMS:2016:1187

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200.177.547/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belangenafweging bij registratie van kredietovereenkomsten en privacy van de kredietnemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding tussen Hoist Portfolio Holding Limited en een geïntimeerde. De zaak betreft de registratie van kredietovereenkomsten in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR). De geïntimeerde, die in gemeenschap van goederen was getrouwd en na de scheiding met haar ex-partner een aantal kredietovereenkomsten had afgesloten, verzocht om verwijdering van de registratie die haar in de weg stond bij het verkrijgen van een hypotheek. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat de registratie niet in een redelijke verhouding stond tot de nadelige gevolgen voor de geïntimeerde. Hoist, als kredietaanbieder, was van mening dat de registratie noodzakelijk was voor een correcte kredietverlening en dat de belangen van de kredietgever zwaarder dienden te wegen. Het hof heeft de belangenafweging opnieuw bekeken en geconcludeerd dat de registratie van de bijzonderheidscode 3, die betrekking heeft op een afboeking van een bedrag van € 250 of meer, niet zorgvuldig was en dat de nadelige gevolgen voor de geïntimeerde zwaarder wogen dan het belang van Hoist bij handhaving van de registratie. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde Hoist in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.177.547/01 SKG
zaaknummer en rolnummer rechtbank : C/13/591920/KG ZA 15-995 MV/LO
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 maart 2016
inzake
de rechtspersoon naar buitenlands recht
HOIST PORTOFOLIO HOLDING LIMITED,
gevestigd te Jersey,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Bouter te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Hoist en [geïntimeerde] genoemd.
Hoist is bij dagvaarding van 17 september 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2015, in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en onder meer Hoist als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven overeenkomstig de appeldagvaarding, met producties; en
- memorie van antwoord, met producties.
Hoist heeft geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 maart 2016 doen bepleiten, Hoist door mr. M.H.P. Claassen, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerde] door mr. S.C. van der Leer, advocaat te Haarlem, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
[geïntimeerde] is in gemeenschap van goederen getrouwd geweest met [X] . Gedurende het huwelijk zijn in de periode van januari 2000 tot en met maart 2003 een aantal kredietovereenkomsten afgesloten bij De Nederlandse Voorschotbank (hierna: DNV), oplopend tot een bedrag van € 25.000.
2.3
In 2003 zijn [geïntimeerde] en [X] gescheiden. [geïntimeerde] heeft in de jaren daarna de rentebetalingen voldaan, maar was niet bij machte om af te lossen. [geïntimeerde] heeft DNV viermaal een voorstel gedaan tot afkoop van de vordering van DNV. Het laatste verzoek tot afkoop voor € 10.000 is, tegen finale kwijting voor [geïntimeerde] en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het restant van € 14.727,51, op 22 januari 2014 aanvaard door DNV.
2.4
Betaling van de overeengekomen € 10.000 geschiedde op 28 januari 2014. Op 15 april 2014 is door DNV de kredietovereenkomst geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van de Stichting Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR), onder vermelding ten aanzien van [geïntimeerde] van de bijzonderheidscode 3 (afboeking van een bedrag van € 250 of meer). Nu tevens finale kwijting jegens [geïntimeerde] is verleend, is ook de einddatum van het krediet, zijnde 29 januari 2014, geregistreerd in het CKI. De registratie is niet voorafgaand gemeld aan [geïntimeerde] .
2.5
Op 8 juli 2014 is de restantvordering van € 14.727,51 door DNV verkocht en bij akte overgedragen aan Hoist Portfolio Holding Ltd. (hierna Hoist). Van genoemde verkoop en overdracht, van welke vordering dus eerder finale kwijting was verleend jegens [geïntimeerde] , is op 17 augustus 2015 mededeling gedaan aan [geïntimeerde] .
2.6
Nadat [geïntimeerde] , in het kader van een hypotheekaanvraag, vernam dat zij geregistreerd stond in het CKI van het BKR, heeft zij Hoist verzocht de registratie te verwijderen. Bij brief van 2 maart 2015 heeft Hoist Kredit AB het volgende geantwoord:
‘Wij zijn verplicht de schulden van onze klanten te registreren bij het BKR. Dit geldt ook voor uw schuld.’
2.7
Bij brieven van 20 mei 2015 en 5 juni 2015 heeft Dynamiet Nederland B.V., namens [geïntimeerde] , verzocht om een (hernieuwde) belangenafweging ter zake de registratie in het CKI en deze door te halen. Bij brief van 5 juni 2015 wordt door Hoist Kredit AB het volgende medegedeeld:
‘Wij hebben alle belangen afgewogen op basis van de huidige omstandigheden maar er is niet van bijzondere omstandigheden gebleken waardoor het persoonlijk belang van [geïntimeerde] bij verwijdering dient te prevaleren boven het algemeen belang bij handhaving van de registratie.’
Hoist is een onderdeel van Hoist Kredit AB. Zij houden zich bezig met het kopen en beheren van openstaande vorderingen op consumenten. De operationele werkzaamheden worden uitgevoerd door Hoist Kredit AB. []
Bij e-mailbericht van 11 augustus 2015 wordt door Hoist Finance aan de advocaat van [geïntimeerde] het volgende gemeld:
‘Wij hebben [geïntimeerde] finale kwijting verleend voor een bedrag van 14.817,13 euro in januari 2014. (…). Wij vinden de hoogte van de afgeboekte restschuld van een zodanige omvang dat wij van mening zijn dat het persoonlijk belang van uw cliënte in dit geval niet zwaarder weegt dan het doel van het BKR.’

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft Hoist gedagvaard en gevorderd, zakelijk weergegeven, primair, Hoist te veroordelen om mee te werken aan verwijdering van de registratie van alle persoonsgegevens van [geïntimeerde] , althans van de geplaatste bijzonderheidscodering 3, één en ander op straffe van een dwangsom, en verder Hoist te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen toegewezen en Hoist veroordeeld in de kosten van de procedure. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis overwogen dat de belangenafweging ter zake de registratie in het CKI van [geïntimeerde] in het voordeel van [geïntimeerde] dient uit te vallen. Daarbij speelt volgens de voorzieningenrechter een rol dat het doel van kredietregistratie is om consumenten te beschermen tegen een onverantwoord hoge schuldenlast en om kredietgevers te behoeden voor het aangaan van overeenkomsten met wanbetalers. Het wordt onredelijk geacht indien [geïntimeerde] alleen vanwege de bijzonderheidscode 3 geen hypotheek kan krijgen, terwijl [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar verantwoordelijkheid neemt en in staat is aan haar verplichtingen te voldoen. Het belang van Hoist, gelegen in haar (wettelijke) verplichting om kredietnemers te melden bij het BKR en het algemeen belang dat het systeem van kredietregistratie alleen goed kan functioneren indien er kan worden vertrouwd op de volledigheid en juistheid van de registratie weegt in dit geval niet zwaar genoeg, aldus de voorzieningenrechter. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Hoist met haar grief op.
3.3.
De grief strekt ten betoge, zo begrijpt het hof, dat bij een te maken belangenafweging de belangen van Hoist dienen te prevaleren. Hoist heeft daartoe gesteld dat kredietgevers en kredietnemers, zoals [geïntimeerde] , belang hebben bij een juiste en volledige registratie. Op die wijze worden zowel voor kredietgevers als voor kredietnemers de risico’s bij het verstrekken van kredieten beperkt. Hoist is als bij het BKR aangesloten kredietaanbieder gebonden aan het Algemeen Reglement van het BKR (hierna: AR) en op grond van het AR moeten alle kredieten en onregelmatigheden worden geregistreerd. Verder had [geïntimeerde] weliswaar geen betalingsachterstand, maar heeft DNV wel meer dan € 14.000 moeten afboeken. Een dergelijke hoge afboeking mag niet buiten het CKI worden gehouden, aldus Hoist. Hoist betwist voorts dat [geïntimeerde] op grond van de negatieve registratie in het CKI niet in aanmerking zou kunnen komen voor een nieuw krediet. Hoist betwist ook dat de cessie niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en acht zulks ook niet relevant voor onderhavige procedure, nu Hoist immers als bij het BKR aangesloten kredietaanbieder geregistreerd staat bij het BKR en zij derhalve de bevoegde partij is om de registratie te verwijderen of te wijzigen. Tenslotte stelt Hoist dat voor de bijzonderheidscode 3 geen informatieplicht jegens [geïntimeerde] geldt.
3.4.
Aan de orde is de vraag of DNV terecht gegevens over [geïntimeerde] heeft verwerkt in het CKI van het BKR en of Hoist terecht geweigerd heeft deze gegevens te verwijderen na een daartoe strekkend verzoek van [geïntimeerde] . Het hof overweegt als volgt.
3.5
Het AR (versies april 2013 en juli 2014) kent voor de bij het BKR aangesloten kredietaanbieders de verplichting een melding te doen van bijzonderheden in het kader van overeengekomen betalingsverplichtingen tussen de kredietgever en kredietnemer. Zo ziet bijzonderheidscode 3 op het feit dat een bedrag van € 250 of meer is afgeboekt. Wanneer afboeking tegen finale kwijting plaatsvindt, moet tegelijkertijd met bijzonderheidscode 3 de beëindiging van de overeenkomst voorzien van een einddatum worden gemeld. In zijn arrest van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) heeft de Hoge Raad overwogen dat ook als de gegevensverwerking, als vorenbedoeld, in beginsel is toegestaan, de eis geldt dat de verwerking in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. De aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond voor registratie maakt derhalve een belangenafweging aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overbodig. Bij deze afweging moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen (r.o. 3.3).
3.6
Het hof neemt tot uitgangspunt dat op DNV de verplichting rustte, alvorens de bijzonderheidscode 3 ter registratie in het CKI aan te melden, te beoordelen of deze registratie zorgvuldig was jegens [geïntimeerde] en of de inbreuk op de privacy van [geïntimeerde] niet onevenredig was in verhouding tot het met de registratie te dienen doel. Vastgesteld wordt dat DNV dat niet (kenbaar) heeft gedaan
3.7
Eerst in de brief van 5 juni 2015 en het emailbericht van 11 augustus 2015 van Hoist worden in het kader van het verzoek tot heroverweging de belangen van [geïntimeerde] en die van Hoist met zoveel woorden benoemd. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Hoist in die brief de belangen echter niet juist afgewogen. Weliswaar valt in te zien dat kredietregistratie van belang is om een maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied te waarborgen, doch dit neemt niet weg dat een dergelijke registratie op een zorgvuldige wijze jegens de kredietnemer dient te geschieden. Het hof is voorshands van oordeel dat DNV en na heroverweging Hoist, in dit geval, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet tot een (handhaving van de) registratie van bijzonderheidscode 3 in het CKI van het BKR hadden mogen besluiten. Het hof acht daarbij de volgende factoren van belang.
[geïntimeerde] heeft gedurende de jaren na de echtscheiding kennelijk de rentebetalingen op het krediet voldaan, nu zij niet is geregistreerd in het CKI met code A (wat staat voor betalingsachterstand). Bovendien heeft zij zich actief, meerdere malen, in verbinding gesteld met DNV om tot afkoop van de vordering van DNV te komen. Kortom, alles wijst erop dat zij zich als een goed debiteur heeft gedragen. Verder is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat de registratie van bijzonderheidscode 3 in het CKI daadwerkelijk nadelige gevolgen heeft gehad voor [geïntimeerde] . Zo is naar het voorlopig oordeel van het hof genoegzaam aannemelijk dat zij in ieder geval geen hypothecair krediet onder marktconforme voorwaarden heeft kunnen krijgen. In het nadeel van [geïntimeerde] geldt dat DNV een forse afboeking van ruim € 14.000 heeft moeten doen. Dat deze restschuld tamelijk hoog is, is echter op zichzelf onvoldoende om het belang bij handhaving van de registratie van bijzonderheidscode 3 zwaarder te laten wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij verwijdering daarvan. Het hof wijst in dit verband op de ter terechtzitting in hoger beroep door het hof aangehaalde uitspraak van de Geschillencommissie BKR van 21 oktober 2015 (nr. 15).
3.8
Gezien bovenstaande staat de (verdere) registratie bij BKR naar het voorlopig oordeel van het hof in dit geval niet in een redelijke verhouding tot de nadelige gevolgen die een dergelijke registratie voor Hoist met zich brengt.
3.9
Nu reeds op grond van voormelde belangenafweging het hof tot het oordeel komt dat de voorzieningenrechter terecht Hoist heeft veroordeeld tot - zakelijk samengevat - haar medewerking aan de verwijdering van de gewraakte persoonsgegevens, kan de vraag worden daargelaten of Hoist op zich al bevoegd was namens haar de registratie te handhaven en of zij en DNV in strijd met enige verplichting hebben nagelaten [geïntimeerde] van deze registratie indertijd op de hoogte te brengen.
De grief faalt. Bij een bespreking van de verdere bezwaren van Hoist bestaat geen belang. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Hoist zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Hoist in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311 aan verschotten en € 2.682 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, M. Jurgens en M.B. van Werkhoven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.