ECLI:NL:GHAMS:2016:1182

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200.172.445/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur van bedrijfsruimte in Thailand en de gevolgen voor achterstallige huursommen en borgsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Eurasia Business Co., Ltd. voor een bedrijfsruimte in Pattaya, Thailand. De huurovereenkomst, aangegaan op 19 september 2011, had een looptijd van drie jaar en de huurprijs bedroeg THB 50.000,- per maand. Eurasia heeft de bedrijfsruimte in februari 2013 verlaten, maar de borgsom van THB 150.000,- is niet terugbetaald. [appellant], die medeaandeelhouder en later bestuurder van Eurasia was, vordert de terugbetaling van de borgsom, die volgens hem aan hem is overgedragen. [geïntimeerde] heeft echter tegenvorderingen ingesteld voor achterstallige huurpenningen over de maanden januari tot en met oktober 2013, die in totaal EUR 14.606,04 bedragen.

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van [appellant] afgewezen en de tegenvordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk gegrond verklaard. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat [geïntimeerde] bevoegd is om de borgsom te verrekenen met de tegenvordering voor achterstallige huurpenningen. Het hof stelt vast dat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig is beëindigd door Eurasia en dat de huurprijs tot de verhuur aan een derde op 1 november 2013 verschuldigd bleef. [appellant] heeft niet voldoende feiten gesteld om de tegenvordering van [geïntimeerde] te betwisten, waardoor zijn vordering niet kan worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.172.445/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 3245400 CV FORM 14-19998
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 maart 2016
inzake
[APPELLANT],
wonend te Gilching, [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.A.A. Maat te Goes,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 13 maart 2015, voor zover onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser in conventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vordering zoals in eerste aanleg in conventie ingesteld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met inbegrip van nakosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.5, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] en Eurasia Business Co., Ltd., hierna ‘Eurasia’, zijn op 19 september 2011 een huurovereenkomst aangegaan waarbij [geïntimeerde], als verhuurder, aan Eurasia – het hof begrijpt: een rechtspersoon naar Thais recht –, als huurder, een bedrijfsruimte met ondergrond gelegen in Pattaya, Thailand, heeft verhuurd voor de duur van drie jaar. De huurprijs bedroeg THB 50.000,- per maand. Eurasia heeft in die bedrijfsruimte gedurende enige tijd een horecagelegenheid gedreven. Zij is daarmee opgehouden in februari 2013 en heeft de betrokken ruimte toen verlaten.
3.2.
Bij het aangaan van bovengenoemde huurovereenkomst heeft Eurasia aan [geïntimeerde] een waarborgsom betaald van THB 150.000,-. Omgerekend in euro’s komt of kwam dit bedrag overeen met EUR 3.496,29. Deze borgsom is bij de beëindiging van de huurovereenkomst – en ook later – niet aan Eurasia terugbetaald. Volgens een in het Duits opgestelde onderhandse akte gedateerd 18 januari 2012 heeft Eurasia het recht op terugbetaling van de borgsom bij die akte overgedragen aan [appellant].
3.3.
Op het tijdstip van de totstandkoming van de huurovereenkomst was [appellant] medeaandeelhouder van Eurasia. Enkele maanden later, in december 2011, is hij voorts bestuurder van Eurasia geworden. Hij was betrokken bij de exploitatie van de onderneming van Eurasia toen Eurasia de genoemde bedrijfsruimte huurde van [geïntimeerde]. De huurovereenkomst is inmiddels geëindigd.
3.4.
Tegen de achtergrond van bovenbeschreven, tussen partijen vaststaande feiten stelt [appellant] zich op het standpunt, kort gezegd, dat Eurasia recht heeft op terugbetaling van de onder 3.2 genoemde borgsom, dat dit recht op hem is overgegaan en dat [geïntimeerde] hem daarom EUR 3.496,29, te vermeerderen met EUR 241,- aan rente en EUR 213,- aan kosten, dient te betalen. Hij vordert op deze gronden de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van EUR 3.950,29 aan hem. [geïntimeerde] heeft tegenvorderingen ingesteld, onder andere strekkend tot de veroordeling van [appellant] tot betaling van volgens haar achterstallige huurpenningen over de maanden januari 2013 tot en met oktober 2013 ten belope van – omgerekend in euro’s – EUR 14.606,04.
3.5.
Bij het bestreden vonnis is de vordering van [appellant] afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter de tegenvordering van [geïntimeerde] tot betaling van achterstallige huurpenningen in ieder geval gedeeltelijk gegrond geoordeeld en – haar schuld bestaande in – het bedrag van de niet-terugbetaalde borgsom met die vordering in verrekening gebracht. De uitkomst hiervan is dat op [geïntimeerde] geen enkele betalingsverplichting tegenover [appellant] rust. Tegen dit oordeel en de daartoe leidende overwegingen komt [appellant] in hoger beroep op met twee grieven. Deze lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.6.
De kantonrechter heeft overwogen dat partijen tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitiezitting hebben verklaard dat hun geschil naar Nederlands recht, en dus niet naar Thais recht, kan worden beoordeeld. In hoger beroep hebben zij niet iets anders verklaard en de stellingen van partijen zijn geheel op Nederlands recht betrokken. Het hof begrijpt hieruit dat partijen – ook in hoger beroep – ervoor hebben gekozen hun rechtsbetrekking in al haar onderdelen, voor zover zij daarover van mening verschillen, te doen beoordelen als ware Nederlands recht van toepassing.
3.7.
Daarvan uitgaande staat het volgende voorop. De onder 3.1 genoemde huurovereenkomst is aangegaan voor een termijn van drie jaar. Deze was nog niet verstreken toen Eurasia de gehuurde bedrijfsruimte heeft verlaten, in februari 2013. Uit de door [appellant] gestelde feiten blijkt niet dat Eurasia de huurovereenkomst vóór het verstrijken van de genoemde termijn rechtsgeldig heeft opgezegd, dat [geïntimeerde] met de voortijdige beëindiging van die overeenkomst in februari 2013 heeft ingestemd of dat [geïntimeerde] de betrokken bedrijfsruimte toen niet langer aan Eurasia ter beschikking heeft gesteld. De enkele, niet onderbouwde en door [geïntimeerde] betwiste, stellingen van [appellant] in de memorie van grieven dat ‘een derde op voorspraak van [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij de zaak voortaan zou huren’ en dat hij, [appellant], ‘een en ander’ bij [geïntimeerde] heeft ‘neergelegd’, volstaan niet voor een ander oordeel. Eurasia is de overeengekomen huurprijs daarom in beginsel ook na het verlaten van de gehuurde bedrijfsruimte verschuldigd gebleven, tot het tijdstip waarop [geïntimeerde] die ruimte aan een derde heeft verhuurd en aldus kon worden geacht met de beëindiging van de huurovereenkomst te hebben ingestemd. Volgens de onweersproken stelling van [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft zij de betrokken ruimte – niet eerder dan – per 1 november 2013 verhuurd aan een derde. Eurasia is daarom tot die datum huurpenningen verschuldigd gebleven, zodat [geïntimeerde] in beginsel gerechtigd is de betaling daarvan door Eurasia te vorderen. Op deze vordering beroept zij zich in dit geding.
3.8.
Als ervan wordt uitgegaan dat Eurasia wegens de beëindiging van de huurovereenkomst in beginsel recht heeft op terugbetaling van de onder 3.2 genoemde borgsom door [geïntimeerde] en dat Eurasia dit recht geldig heeft overgedragen aan [appellant], is [geïntimeerde] – geheel afgezien van artikel 2 van de huurovereenkomst, volgens welk artikel de borgsom mede tot zekerheid voor de betaling van achterstallige huurpenningen strekt – krachtens het bepaalde in artikel 6:130, eerste lid, BW bevoegd de door haar verschuldigde borgsom te verrekenen met de gestelde tegenvordering tot betaling van achterstallige huurpenningen over de maanden januari 2013 tot en met oktober 2013. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] die gestelde tegenvordering heeft op Eurasia en niet op [appellant], aangezien de tegenvordering en het overgedragen recht op terugbetaling van de borgsom voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding, te weten de onder 3.1 genoemde huurovereenkomst. Mede gelet op de onder 3.3 beschreven betrokkenheid van [appellant] bij Eurasia had het op diens weg gelegen de gegrondheid van de tegenvordering voldoende te betwisten, in het bijzonder door feiten te stellen waaruit volgt dat Eurasia is bevrijd van de verplichting tot betaling van de huurpenningen waarop die vordering ziet of dat zij reeds – geheel – aan haar desbetreffende betalingsverplichting heeft voldaan en dat deze dus niet meer bestaat. In zijn toelichting op de grieven heeft [appellant] dit nagelaten. Evenmin heeft hij betwist dat het beloop van de tegenvordering van [geïntimeerde] de door hemzelf ingestelde vordering ruim overstijgt, zodat het in verrekening brengen van de tegenvordering de vordering van [appellant] doet tenietgaan.
3.9.
De kantonrechter heeft overwogen dat de door [geïntimeerde] ingestelde tegenvordering moet worden opgevat als mede omvattend een beroep op verrekening met die tegenvordering en [geïntimeerde] heeft bij de memorie van antwoord ook uitdrukkelijk een zodanig beroep op verrekening gedaan. Bij de conclusie van antwoord in reconventie is [appellant] op de mogelijkheid van een beroep op verrekening door [geïntimeerde] vooruitgelopen en heeft hij zich daartegen bij voorbaat verweerd. Nu [appellant] zowel bij die conclusie als bij de memorie van grieven het beroep op verrekening onder ogen heeft gezien en zich daartegen heeft verdedigd, heeft hij geen belang bij zijn klacht in hoger beroep erop neerkomend dat de kantonrechter een zodanig beroep ten onrechte in de stellingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gelezen. De omstandigheid dat [appellant] zich bij de genoemde conclusie en bij de memorie van grieven tegen het beroep op verrekening heeft kunnen verweren en dit ook heeft gedaan, zij het vruchteloos, brengt voorts mee dat het feit dat [geïntimeerde] dat beroep pas uitdrukkelijk bij de memorie van antwoord heeft gedaan, niet aan gegrondbevinding daarvan in de weg staat. Dit laatste doet evenmin de stelling van [appellant] dat de huurverhouding tussen [geïntimeerde] en Eurasia hem niet aangaat: uit het feit dat hij aan die verhouding een vordering wil ontlenen, waartegen [geïntimeerde] zich met een beroep op dezelfde huurverhouding verweert, in samenhang met het bepaalde in artikel 6:130, eerste lid, BW, volgt het tegendeel. [appellant] had de gestelde tegenvordering uit de huurovereenkomst deugdelijk moeten betwisten en dit heeft hij niet gedaan.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] heeft in hoger beroep geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven, zodat zijn – algemeen verwoorde – bewijsaanbod in de memorie van grieven, als niet ter zake dienend en overigens ook als te vaag, wordt gepasseerd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder mede begrepen de nakosten waarvan vergoeding is gevorderd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,- aan verschotten en € 632,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en M.A. Goslings en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.