ECLI:NL:GHAMS:2016:1174

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200.161.126/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van onderaannemer voor fouten in maatvoeringswerkzaamheden en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Aannemingsbedrijf [X B.V.] tegen [Y B.V.] inzake een geschil over de uitvoering van maatvoeringswerkzaamheden in een nieuwbouwproject in Amsterdam. [X B.V.] had [Y B.V.] als onderaannemer ingeschakeld voor deze werkzaamheden, maar stelde dat [Y B.V.] fouten had gemaakt, wat leidde tot schade. De rechtbank Noord-Holland had de vordering van [X B.V.] afgewezen en de vordering van [Y B.V.] in reconventie toegewezen. In hoger beroep heeft [X B.V.] de vernietiging van het vonnis gevorderd en betaling van schadevergoeding geëist. Het hof oordeelt dat de door [Y B.V.] uitgevoerde maatvoeringen niet tekortgeschoten zijn, omdat de fouten in de uitvoering van de spouwbladen en balkons niet aan [Y B.V.] kunnen worden toegerekend. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht de vordering van [X B.V.] heeft afgewezen en dat de vordering van [Y B.V.] in reconventie slechts gedeeltelijk toewijsbaar is. Het hof vernietigt het vonnis in reconventie, maar bekrachtigt het vonnis in conventie. [X B.V.] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [Y B.V.] en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.161.126/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/206261/HA ZA 13-440
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 maart 2016
inzake
AANNEMINGSBEDRIJF [X B.V.],
gevestigd te [A] ,
appellante,
advocaat: mr. F.P. Klaver te Alkmaar,
tegen:
[Y B.V.] ,
gevestigd te [B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 13 oktober 2014 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 juli 2014, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak op 12 november 2015 doen bepleiten, [appellante] door mr. Klaver voornoemd en [geïntimeerde] door mr. P.E. Bloemendal, advocaat te Arnhem, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, haar vordering zoals geformuleerd in eerste aanleg zal toewijzen, onder de aanvulling/wijziging dat, samengevat, [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om aan [appellante] terug te betalen de volledige aanneemsom, te vermeerderen met de door [appellante] op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] betaalde verhogingen, kosten en rente, het totaal te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van betaling tot aan het tijdstip van algehele terugbetaling door [geïntimeerde] , en de reconventionele eis van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellante] in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest en voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van af die datum, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die - hierna te melden - feiten zal uitgaan:
a. In 2012 en 2013 is in Amsterdam het nieuwbouwproject [nieuwbouwproject] gerealiseerd. Het project bestaat uit drie appartementenblokken, genummerd A1, A2 en C1, elk bestaande uit een begane grond met vijf verdiepingen.
[appellante] heeft in opdracht van hoofdaannemer [Z B.V.] (verder: [Z] ) de engineering, levering, productie en montage van de fundering en het casco uitgevoerd van de drie appartementenblokken.
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] in onderaanneming opgedragen maatvoeringswerkzaamheden te verrichten (hierna te noemen de maatvoeringsovereenkomst). Daarbij zijn partijen een vaste aanneemsom overeengekomen van € 14.000,= (exclusief btw).
Op 26 juni 2012 is [geïntimeerde] gestart met de uitvoering van haar werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft op de verschillende verdiepingsvloeren van de drie bouwblokken de zogenaamde stramienmaatvoering uitgezet.
Aan de hand van de door [geïntimeerde] aangebrachte maatvoering heeft [appellante] betonwanden, verdiepingsvloeren en kolommen geplaatst.
[appellante] heeft ook spouwbladen en balkons van de appartementen geplaatst.
In januari 2013 heeft [appellante] afwijkingen geconstateerd in de positie van de spouwbladen en de balkons. Per brief van 12 februari 2013 heeft [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor kosten van de herstelwerkzaamheden. [appellante] heeft voorts aan [geïntimeerde] meegedeeld de maatvoeringsovereenkomst wegens tekortkoming te ontbinden.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] vordert in deze procedure dat voor recht wordt verklaard dat de door haar met [geïntimeerde] gesloten maatvoeringsovereenkomst is ontbonden en dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van (i) € 11.991,60 uit hoofde van ongedaanmaking van de ontbonden maatvoeringsovereenkomst (de twee laatste facturen van [geïntimeerde] van 18 januari 2013 en 18 februari 2013 ten bedrage van in totaal € 4.830,32 inclusief btw had [appellante] niet betaald), (ii) € 113.981,25 ter zake van schadevergoeding en (iii) € 2.842,= voor buitengerechtelijke kosten, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente. Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in de nakoming van de maatvoeringsovereenkomst tekort is geschoten aangezien zij de aan haar opgedragen maatvoering foutief heeft uitgevoerd.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van (i) € 4.830,32 inclusief btw, ter zake de twee niet betaalde facturen, (ii) € 2.889,48 inclusief btw voor in opdracht van [appellante] uitgevoerde controlemetingen en (iii) € 1.197,90 wegens kosten van de deskundige die [geïntimeerde] ten behoeve van het voeren van verweer tegen de vorderingen van [appellante] heeft ingeschakeld, een en ander te vermeerderen met wettelijke (handels)rente en kosten.
3.3.
De rechtbank heeft de vordering in conventie van [appellante] afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] in reconventie toegewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. [appellante] keert zich in hoger beroep tegen deze beslissing en de daarvoor gegeven motivering met twee grieven.
3.4.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vordering in conventie, kort samengevat, overwogen dat de door [appellante] aan [geïntimeerde] opgedragen maatvoering betrekking had op de hoofdmaatvoering voor de ruwbouw (kolommen, betonwanden en verdiepingsvloeren) en dat [appellante] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de door [geïntimeerde] aan te brengen maatvoering ook bedoeld was voor de zogenoemde afbouw, waartoe de spouwbladen en balkons behoren. Nu de door [appellante] gestelde schade betrekking heeft op het verkeerd plaatsen van de spouwbladen en balkons en uit de eerst vermelde vaststelling volgt dat eventuele fouten in de daarvoor gebruikte maatvoering op grond van de maatvoeringsovereenkomst niet aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend, kan, aldus steeds de rechtbank, geen sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst aan de zijde van [geïntimeerde] . De vordering in conventie is op die grond door de rechtbank afgewezen.
3.5.
[appellante] keert zich met
grief Itegen het oordeel van de rechtbank dat de aan [geïntimeerde] opgedragen maatvoering niet was bedoeld voor het stellen van de spouwbladen en balkons. Deze grief faalt om de volgende redenen.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het door [appellante] aan [geïntimeerde] opgedragen werk onderscheid moet worden gemaakt tussen de zogenoemde ‘stramienmaatvoering’ enerzijds en de ‘hoogtemaatvoering’ anderzijds. De stramienmaatvoering betreft het uitzetten van lijnen en snijpunten in het horizontale vlak (zogenoemde ‘stramienen’ en ‘askruizen’) op respectievelijk de begane grondvloer en de bovengelegen verdiepingsvloeren van het casco. De hoogtemaatvoering betreft het op één meter hoogte aanbrengen van een gemarkeerde lijn op de wanden.
3.7.
Het hof zal eerst ingaan op de vraag of [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de stramienmaatvoering.
3.8.
Vast staat dat partijen in januari en februari 2013 hebben vastgesteld dat de spouwbladen en de balkons in het door [appellante] opgerichte casco verkeerd waren gepositioneerd. Daaruit kan echter, anders dan [appellante] kennelijk meent, niet zonder meer worden geconcludeerd dat een door [geïntimeerde] foutief uitgevoerde (stramien)maatvoering daarvan de oorzaak is geweest. Een verkeerde positie van de spouwbladen en de balkons kan, naar zij onvoldoende heeft bestreden, immers ook een gevolg zijn van een bij de plaatsing van de spouwbladen en balkons door [appellante] zelf gemaakte (uitvoerings)fout, waarvoor niet [geïntimeerde] aansprakelijk is omdat [geïntimeerde] , zoals tussen partijen niet in geschil is, bij de plaatsing van de spouwbladen en balkons niet was betrokken. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft (de directeur van) [appellante] ook met zoveel woorden verklaard niet te kunnen uitsluiten dat bij de plaatsing van de spouwbladen en balkons door haarzelf uitvoeringsfouten zijn gemaakt.
3.9.
Hoewel het niet aan [geïntimeerde] is om aan te tonen dat de spouwbladen en balkons niet door een aan haar toe te rekenen maatvoeringsfout scheef zijn komen te staan, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] dit voldoende overtuigend heeft aangetoond. Zij heeft fotomateriaal (producties 3 en 4 bij conclusie van antwoord) in het geding gebracht waarop te zien is dat de spouwbladen niet op dezelfde afstand van de door [geïntimeerde] aangebrachte askruizen gepositioneerd waren. Uit de door [geïntimeerde] op dit fotomateriaal gegeven toelichting (conclusie van antwoord onder 22 t/m 24 en onder 66; herhaald bij memorie van antwoord onder 14 t/m 15) volgt dat de afstanden van de spouwbladen tot de askruizen pas na de door [appellante] uitgevoerde herstelwerkzaamheden, waarbij spouwbladen zijn verplaatst, zijn gelijk getrokken. Ook dit is op de overgelegde foto’s te zien. Hieruit volgt dat indien de spouwbladen vanaf aanvang op de juiste vaste afstand (van telkens 42,5 cm) van de door [geïntimeerde] geplaatste askruizen zouden zijn geplaatst, geen sprake zou zijn geweest van scheefstand als door partijen in januari/februari 2013 geconstateerd. [appellante] heeft dit verweer van [geïntimeerde] - in het bijzonder het fotomateriaal dat dit verweer ondersteunt - in het geheel niet besproken, laat staan (voldoende gemotiveerd) tegengesproken. De enkele stelling van [appellante] dat dit (door haar als “zijdelings” aangemerkte) verweer van [geïntimeerde] “niet gefundeerd is” en daarom “geen stand kan houden”, kan niet als een voldoende gemotiveerde stelling gelden. Op grond hiervan staat voor het hof genoegzaam vast dat [appellante] bij de plaatsing van de spouwbladen zelf fouten heeft gemaakt dan wel dat daarbij door anderen dan [geïntimeerde] fouten zijn gemaakt door, zoals al aangestipt, geen vaste afstanden tot de askruizen in acht te nemen, waar dit wel had gemoeten. Omdat het hier gaat om fouten in het meten van de afstanden van de spouwbladen tot de askruizen, waarvoor – naar tussen partijen vaststaat - [geïntimeerde] niet was ingeschakeld, is het begrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat eventuele fouten die
daarbij- dat wil zeggen bij het meten van de afstand van de spouwbladen tot de askruizen - zijn opgetreden “niet aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend”, waarmee zij, naar voldoende duidelijk is, heeft bedoeld te zeggen dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] fouten heeft gemaakt, dat wil zeggen is tekortgeschoten, in de aan haar opgedragen maatvoeringswerkzaamheden.
3.10.
Dat [geïntimeerde] meetfouten heeft gemaakt, althans dat de wijze waarop zij de (stramien)maatvoering heeft verricht, heeft geleid tot de plaatsing van askruizen op de verkeerde plaatsen, is ook overigens onvoldoende komen vast te staan.
3.11.
Ter onderbouwing van haar andersluidende standpunt heeft [appellante] een beroep gedaan op een tweetal rapportages van Ingenieursbureau Passe-Partout (hierna: Passe-Partout), waarvan de eerste is neergelegd in een ongedateerde brief aan (hoofdaannemer) [Z] (inleidende dagvaarding, productie 3) en de tweede in een brief aan de toenmalige advocaat van [appellante] van 28 mei 2013 (inleidende dagvaarding, productie 9). In eerstgenoemde brief wordt vermeld dat de stramienen op een aantal verdiepingen in de drie appartementenblokken gedraaid liggen ten opzichte van de begane grond. In het tweede rapport geeft Passe-Partout een toelichting op de door haar voor de controle toegepaste meetmethode en stelt zij voorts dat de door [geïntimeerde] uitgevoerde meetmethode bij haar maatvoeringswerkzaamheden tot onnauwkeurigheden leidt en dat de door [geïntimeerde] later uitgevoerde controlemetingen nauwelijks waarde hebben omdat daarbij dezelfde meetmethode is gebruikt.
3.12.
De bevindingen van Passe-Partout zijn echter gemotiveerd door [geïntimeerde] bestreden. [geïntimeerde] heeft een rapportage van Ingenieursbureau Geodelta B.V. in het geding gebracht, waarin deze, kort weergegeven, tot de conclusie komt dat de bevindingen van Passe-Partout van generlei waarde kunnen worden geacht, omdat zij “vanuit één standplaats heeft gemeten” en “helemaal geen controlemetingen vanaf andere standplaatsen (heeft) uitgevoerd”, waardoor Passe-Partout “geen geodetische betrouwbaarheid in zijn metingen heeft geïntroduceerd”, zodat niet kan worden vastgesteld of [geïntimeerde] al dan niet meetfouten heeft gemaakt.
3.13.
Aangezien de bevindingen van Passe-Partout met de rapportage van Geodelta B.V. gemotiveerd zijn tegengesproken, kunnen deze niet aan een eventuele aansprakelijkheid van [geïntimeerde] ten grondslag worden gelegd. [appellante] heeft het hof niet verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen om te laten vaststellen of [geïntimeerde] daadwerkelijk meetfouten heeft gemaakt. Dat zou overigens ook geen nut hebben. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij de rechtbank heeft [appellante] immers te kennen gegeven dat op dit moment niet meer kan worden gecontroleerd of de markeringen, dat wil zeggen de askruizen en eventuele stramienen die [geïntimeerde] op de betonvloeren van de gebouwen heeft aangebracht, al dan niet op de juiste plek stonden omdat deze markeringen niet meer kunnen worden waargenomen (“
Het is allemaal gestuukt”; proces-verbaal pagina 3 onderaan). Ook de advocaat van [appellante] heeft ter comparitie van de rechtbank expliciet meegedeeld: “
Het is niet meer mogelijk om een deskundige de zaak te laten onderzoeken” (proces-verbaal pagina 5 bovenaan). Ook de vraag of [geïntimeerde] een al dan niet voldoende betrouwbare meetmethode heeft toegepast kan daarom feitelijk niet meer aan de hand van concrete waarnemingen worden beantwoord c.q. gestaafd. Om deze redenen wordt tevens voorbijgegaan aan de bewijsaanbiedingen die [appellante] heeft gedaan. Die bewijsaanbiedingen zijn tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is opgemerkt onvoldoende gespecificeerd, omdat niet is vermeld waarover de door [appellante] genoemde getuigen zouden kunnen verklaren. Voor zover de genoemde getuigen over de vermelde scheefstand van de spouwbladen en balkons zouden kunnen verklaren, is de bewijsaanbieding niet relevant, omdat de scheefstand als zodanig niet beslissend is voor de vraag of [geïntimeerde] aansprakelijk is, zoals uit hetgeen hiervoor onder 3.8 is overwogen volgt. Het horen van de medewerkers van Passe-Partout over de door hen uitgevoerde controlemetingen kan niet ter zake dienend worden geacht, aangezien de correctheid van hun metingen juist ter discussie staat en, mede nu een onderzoek naar de daadwerkelijke plaats van de askruizen niet meer kan worden verricht, feitelijk niet kan worden geverifieerd.
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de aan haar opgedragen stramienmaatvoering.
3.15.
[appellante] heeft nog gesteld dat [geïntimeerde] in het tussen partijen op 12 februari 2013 gevoerde overleg zelf heeft geconstateerd en beaamd dat de askruizen verkeerd waren geplaatst, maar aan die stelling moet als ongefundeerd en onbewezen worden voorbijgegaan. [geïntimeerde] heeft dit tegengesproken en [appellante] heeft ten bewijze daarvan slechts gewezen op een brief van [Z] van 8 maart 2013 (productie 4 bij inleidende dagvaarding), waaruit dit niet kan worden afgeleid.
3.16.
Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] niet slechts fouten in de stramienmaatvoering gemaakt, maar ook in de zogenoemde hoogtemaatvoering. Te dien aanzien geldt het volgende. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd tegengesproken dat zij hoogtemaatvoeringswerkzaamheden heeft uitgevoerd. Al in een vroeg stadium heeft [appellante] , aldus [geïntimeerde] , haar te kennen gegeven dat die werkzaamheden door [appellante] zelf zouden worden verricht. Pas veel later, toen het casco al stond, heeft zij op verzoek van [appellante] ‘meterpeilen’ aangebracht, waarbij echter de door [appellante] zelf al aangebrachte uitgangspeilen tot uitgangspunt zijn genomen. Uit de bijlagen bij de overgelegde factuur van 18 februari 2013 blijkt - maar is door [appellante] ook niet weersproken - dat [geïntimeerde] de desbetreffende werkzaamheden inderdaad pas op 22 en 23 januari 2013 heeft uitgevoerd, hetgeen tevens aantoont dat eventuele geconstateerde hoogteverschillen in het casco niet kunnen worden toegerekend aan door [geïntimeerde] uitgevoerde (hoogtemaatvoerings)werkzaamheden omdat het casco toen al was opgetrokken. Voor zover de aansprakelijkstelling door [appellante] van [geïntimeerde] hierop is gebaseerd, dient deze dus eveneens van de hand te worden gewezen.
3.17.
Het hof bereikt de volgende conclusie. De door [appellante] aan haar vordering ten grondslag gelegde stelling dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de maatvoeringsovereenkomst door de maatvoering foutief uit te voeren, houdt geen stand. De rechtbank heeft de vordering van [appellante] in conventie terecht afgewezen.
3.18.
Grief IIklaagt over de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerde] in reconventie.
3.19.
Voor zover [appellante] onder verwijzing naar grief I betoogt dat zij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de twee laatste door [geïntimeerde] verzonden facturen die onderdeel uitmaakten van de overeengekomen aanneemsom van € 14.000,= exclusief btw, faalt de grief op de gronden die bij de eerste grief zijn vermeld. De hiervoor onder 3.2 onder (i) vermelde vordering tot betaling van deze facturen ten bedrage van € 4.830,32 inclusief btw heeft de rechtbank terecht toegewezen.
3.20.
[geïntimeerde] heeft tevens betaling gevorderd van € 2.889,48 inclusief btw voor in opdracht van [appellante] uitgevoerde controlemetingen (vordering sub (ii)). [appellante] heeft betwist dat zij tot deze metingen opdracht heeft gegeven. Voor zover [appellante] erover klaagt dat de rechtbank de vordering desalniettemin heeft toegewezen, slaag grief II. Gesteld noch gebleken is immers dat [geïntimeerde] [appellante] heeft meegedeeld dat zij voor de hier bedoelde controlemetingen diende te betalen. Van een opdracht tot het uitvoeren van die werkzaamheden is in dat licht bezien in onvoldoende mate gebleken. [geïntimeerde] heeft te dezen geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan.
3.21.
Onder (iii) vordert [geïntimeerde] betaling door [appellante] van € 1.197,90 wegens gemaakte kosten voor inschakeling van Geodelta B.V. Volgens [geïntimeerde] was zij genoodzaakt om een extern expert in te schakelen teneinde de door de expert van [appellante] geconstateerde maatafwijkingen te laten controleren en voldoen de door [geïntimeerde] gemaakte expertisekosten daarom aan de redelijkheidstoets.
3.22.
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 6:96 lid 2 BW biedt geen zelfstandige grondslag voor vergoeding van de daarin bedoelde kosten, maar veronderstelt dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. [geïntimeerde] heeft niet gesteld op grond waarvan [appellante] jegens haar gehouden is tot schadevergoeding, zodat artikel 6:96 lid 2 onder b BW geen grondslag voor vergoeding van de gestelde kosten vormt. De door [geïntimeerde] gemaakte kosten kunnen evenmin worden aangemerkt als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW aangezien niet gebleken is dat [geïntimeerde] Geodelta heeft ingeschakeld ter verkrijging van de voldoening van de nog openstaande facturen door [appellante] . De vordering tot vergoeding van de kosten van Geodelta zal daarom alsnog worden afgewezen. Grief II slaagt ook in zoverre.

4.Slotsom en proceskosten

Grief I faalt en grief II slaagt ten dele. Het bestreden vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarbij de gehele vordering in reconventie van [geïntimeerde] is toegewezen, en voor het overige worden bekrachtigd. De vordering van [geïntimeerde] in reconventie zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.830,32 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 1.568,16 vanaf 18 februari 2013 en over € 3.262,16 vanaf 21 maart 2013 en voor het meerdere alsnog worden afgewezen. De proceskosten in eerste aanleg in reconventie zullen alsnog worden gecompenseerd. [appellante] dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep te worden aangemerkt en mitsdien te worden verwezen in de kosten daarvan.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover in reconventie gewezen, en -in zoverre- opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 4.830,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 1.568,16 vanaf 18 februari 2013 en over € 3.262,16 vanaf 21 maart 2013, telkens tot de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders in reconventie gevorderde;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in reconventie in dier voege dat iedere partij daarin de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (inclusief de gehele beslissing in conventie) voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.114,= aan verschotten en € 7.896,= voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.E. Molenaar en M.J. Schaepman-de Bruijne en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.