[de jongmeerderjarige] heeft als bijzondere omstandigheid (onder meer) aangevoerd dat bij een afwijzing van het verzoek tot adoptie, zij een gevoel van vaderloosheid zal blijven behouden en zij de ongewenste band met de biologische vader haar verdere leven met zich mee zal dienen te dragen, hetgeen invloed zal blijven uitoefenen op haar gemoedstoestand en haar identiteit. Volgens [de jongmeerderjarige] staat een afwijzing van het verzoek tot adoptie in de weg aan een volwaardige ontwikkeling naar volwassenheid en de (verdere) vorming van haar identiteit. [de jongmeerderjarige] heeft in dit verband verklaard dat zij thans niet weet bij wie zij hoort. De inmiddels aangevraagde wijziging van haar achternaam is niet voldoende in haar beleving en maakt dat volgens [de jongmeerderjarige] niet anders. Zij stelt dat het in haar belang is dat haar juridische status in overeenstemming wordt gebracht met de reeds jarenlange bestaande emotionele en sociale realiteit van het tussen haar en de stiefvader bestaande gezinsleven. Dat de biologische vader met wie zij geen band heeft en die haar niet kent, in tegenstelling tot de stiefvader, beslissingen over haar zou kunnen nemen in het geval dat de moeder, noch zijzelf daartoe in staat zou zijn, acht [de jongmeerderjarige] een onaanvaardbare gedachte, die haar zeer uit haar evenwicht brengt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de jongmeerderjarige] altijd sterke angstgevoelens voor de biologische vader heeft gehad, welke zij tot haar 18e levensjaar niet kon verklaren. Uit (onder meer) het psychodiagnostisch verslag van maart 2000 van RIAGG en het verslag van 10 november 2005 van de afdeling Jeugd van GGZ Dijk en Duin blijkt dat in het verleden mogelijk sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens [de jongmeerderjarige] door de biologische vader. Om voor het hof begrijpelijke redenen zijn deze omstandigheden eerst na het bereiken van de 18‑jarige leeftijd aan [de jongmeerderjarige] kenbaar gemaakt. Afgezien van de vraag of het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, stellen appellanten dat [de jongmeerderjarige] als kind is beschadigd en geen enkele band met de biologische vader heeft opgebouwd, vanwege de sterke angstgevoelens die zij voor hem had.
Ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat [de jongmeerderjarige] nog steeds veel angsten heeft en zich niet veilig voelt. [de jongmeerderjarige] heeft desgevraagd verklaard dat zij zich veiliger zou voelen wanneer de stiefvader haar juridische vader zou zijn. Op grond van het verhandelde ter zitting in hoger beroep en de stukken in het dossier acht het hof aannemelijk dat indien de adoptie van [de jongmeerderjarige] door de stiefvader niet zou worden toegestaan, haar verdere ontwikkeling naar volwassenheid en de vorming van haar identiteit worden bedreigd. [de jongmeerderjarige] is thans jongmeerderjarig en zij was ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift nog maar kort (jong)meerderjarig, zodat zij zich nog volop bevindt in de ontwikkelingsfase naar volwassenheid. Hoewel adoptie in dit geval niet meer het karakter heeft van een maatregel van kinderbescherming, is het hof gelet op het voorgaande van oordeel dat [de jongmeerderjarige] een zwaarwegend belang heeft bij het vestigen van een familierechtelijke betrekking, alsmede bij de juridische bevestiging van de emotionele band die zij met de stiefvader heeft en van het gevoel dat zij en de stiefvader tot één gezin/familie behoren. Adoptie door de stiefvader zal [de jongmeerderjarige] meer rust geven en helpen zich veilig te kunnen voelen, alsmede de mogelijkheid bieden om met meer afstand naar haar verleden te kunnen kijken. Naar het oordeel van het hof zal adoptie door de stiefvader aldus bijdragen aan een volwaardige ontwikkeling van [de jongmeerderjarige] naar volwassenheid en aan de vorming van haar identiteit.
Voorts is het, naar het oordeel van het hof, aan [de jongmeerderjarige] , noch aan een van de overige betrokkenen te wijten dat het inleidend verzoekschrift eerst enkele maanden na het verstrijken van de meerderjarigheidsgrens is ingediend. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat [de jongmeerderjarige] begin 2014, toen zij nog minderjarig was, voor het eerst juridisch advies over een mogelijke adoptie door de stiefvader heeft ingewonnen bij een zogenoemd juridisch loket, dat haar vervolgens met een advocaat in contact heeft gebracht. Zowel [de jongmeerderjarige] als haar advocaat hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat de meerderjarigheidsgrens net was verstreken, toen zij met elkaar in contact kwamen. Daarnaast is gebleken dat de moeder reeds in 2004 voornemens was een procedure tot adoptie van [de jongmeerderjarige] door de stiefvader te entameren, maar dat de biologische vader zich destijds tegen die adoptie heeft verzet en vervolgens een gerechtelijke procedure is gestart teneinde omgang met [de jongmeerderjarige] (en haar broer) te bewerkstelligen, welke procedure ongeveer vier jaren heeft geduurd. De moeder heeft – naar zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard – om die reden afgezien van het doen van een verzoek tot adoptie en de keuze aan [de jongmeerderjarige] gelaten om al dan niet door de stiefvader te worden geadopteerd.
Onder de hiervoor vermelde omstandigheden is het hof van oordeel dat de weigering om adoptie van [de jongmeerderjarige] door de stiefvader toe te staan, jegens [de jongmeerderjarige] een ongeoorloofde inmenging op het recht op familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM, zal meebrengen. Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die een terzijdestelling van artikel 1:228 lid 1 sub a BW rechtvaardigen, voor zover die bepaling vereist dat het te adopteren kind ten tijde van de indiening van het verzoek tot adoptie minderjarig is.