ECLI:NL:GHAMS:2016:1161

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200.178.124/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over minderjarigen na uithuisplaatsing en beoordeling van de hulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kinderen, [kind a] en [kind b]. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen. De moeder had de kinderen in 2013 en 2014 gekregen, maar door haar problematische situatie en de onveilige opvoedomgeving werden de kinderen uit huis geplaatst. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn een veilige opvoedomgeving te bieden. De moeder had niet adequaat meegewerkt aan hulpverlening en er waren sterke aanwijzingen voor psychiatrische problematiek. Het hof concludeerde dat het gezag van de moeder over de kinderen moest worden beëindigd en benoemde de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg als voogd. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 maart 2016
Zaaknummer: 200.178.124/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/587151 / FA RK 15-3546
in de zaak in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Plantenga te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de Raad en de moeder genoemd.
1.2.
De Raad is op 7 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 juli 2015 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/587151 / FA RK 15-3546.
1.3.
De pleegouders van [kind b] hebben op 5 februari 2016, via de gezinsmanager van het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (hierna: de GI) per e-mail nadere stukken ingediend.
1.4.
De GI heeft op 9 februari 2016 per e-mail nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 17 februari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de heer O. Ente, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad);
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een gezinsmanager namens de GI.
1.7.
De heer [X] (hierna: [X] ) en de heer [Y] en mevrouw [Z] , pleegouders van de na te noemen minderjarige [kind a] (hierna: de pleegouders van [kind a] ) en de pleegouders van [kind b] , zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting.
1.8.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de GI op 17 februari 2016 nog stukken aan het hof toegezonden. De moeder heeft daarvan afschriften ontvangen en heeft daarop bij brief van 22 februari 2016 gereageerd.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder zijn geboren [kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 2013 en [kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 2014 (hierna tezamen: de kinderen).
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 9 juli 2013 is [kind a] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 9 juli 2016.
[kind a] is in de periode van juli 2013 tot april 2014 uit huis geplaatst geweest en heeft toen onder meer bij tante moederszijde verbleven.
Op 28 juli 2014 is hij wederom uit huis geplaatst door middel van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing, hij verblijft sindsdien bij de heer [Y] en mevrouw [Z] (ouders van [X] ). Bij beschikking van de kinderrechter van 14 oktober 2014 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor verblijf bij een (netwerk)pleegouder met ingang van 28 oktober 2014 tot 9 juli 2015, deze machtiging is nadien verlengd tot 9 juli 2016.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 8 augustus 2014 is [kind b] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 9 juli 2016. [kind b] is vanaf zijn geboorte (met spoed) uit huis geplaatst en verblijft thans in een perspectief biedend pleeggezin. Bij beschikking van de kinderrechter van 14 oktober 2014 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor verblijf bij een (netwerk)pleegouder met ingang van 28 oktober 2014 tot 9 juli 2015, deze machtiging is nadien verlengd tot 9 juli 2016.
2.4.
De Raad heeft op verzoek van LJR onderzoek verricht naar de vraag of de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen noodzakelijk is en heeft hieromtrent op 21 mei 2015 rapport uitgebracht.
2.5.
LJR heeft zich bij brief van 22 mei 2015 bereid verklaard de voogdij over de kinderen te aanvaarden.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het inleidend verzoek van de Raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [kind a] en [kind b] en benoeming van LJR tot voogd over hen, afgewezen.
3.2.
De Raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog het gezag van de moeder over de kinderen te beëindigen en LJR te belasten met de voogdij.
3.3.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het gezag van de moeder over de kinderen moet worden beëindigd.
De moeder betoogt dat op grond van, door haar advocaat niet nader aangeduide, jurisprudentie het criterium uit artikel 1:266 lid 2 onder a van het Burgerlijk Wetboek (oud), dat gold voor 1 januari 2015 van toepassing is, in dier voege dat in geval van een uithuisplaatsing ook onder de huidige wet een beëindiging van het gezag pas kan worden uitgesproken nadat deze tenminste anderhalf jaar heeft geduurd. De moeder meent dat de Raad om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek, omdat ten tijde van de indiening van het verzoek de kinderen nog niet anderhalf jaar uit huis waren geplaatst. Het hof overweegt dat op 1 januari 2015 de Wet Herziening Kinderbeschermingsmatregelen (Stb. 2014, 130) in werking is getreden. Op grond van het overgangsrecht geldt dat het huidige recht dient te worden toegepast op verzoeken die zijn ingediend na 1 januari 2015. Nu het inleidend verzoek in de onderhavige zaak is ingediend op 26 mei 2015, dient derhalve het recht zoals dat geldt vanaf 1 januari 2015 te worden toegepast. Het verweer dat het door de moeder bedoelde criterium uit het oude recht ook onder het huidige recht nog steeds van toepassing is, in die zin dat het gezag van een ouder pas kan worden beëindigd na een uithuisplaatsing van anderhalf jaar, vindt geen steun in het recht, zodat het hof dit passeert.
4.2.
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), op grond waarvan de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.3.
De Raad stelt dat de rechtbank zijn verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen ten onrechte heeft afgewezen. Het belang van de kinderen om nu vast te leggen waar zij verder zullen opgroeien, is, wat de Raad betreft, van grotere orde dan het belang van de moeder bij terugplaatsing van de kinderen. De huidige opvoedingsomgeving van de kinderen komt tegemoet aan hun behoeften en de Raad acht het niet in het belang van de kinderen dat hun huidige leefsituatie wordt onderbroken. Dat zou immers betekenen dat de positieve hechting van de kinderen in de pleeggezinnen wordt afgebroken. De moeder is, vanwege haar persoonlijke problematiek, niet in staat gebleken om op adequate wijze aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen. De GI heeft de moeder naar aanleiding van de inhoud van de bestreden beschikking een schriftelijke aanwijzing gegeven, waarin staat vermeld dat de GI een traject met de moeder wil ingaan bestaande uit twee fasen. In de eerste fase moet duidelijk worden wat moeders psychische problematiek is, of deze permanent is, dan wel op korte termijn voor verbetering vatbaar is. Vervolgens zal in fase twee worden onderzocht of thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder op termijn nog tot de mogelijkheden behoort. Hoewel de moeder ter zitting in eerste aanleg duidelijke toezeggingen heeft gedaan omtrent haar medewerking aan behandeling van haar problematiek, heeft zij hieraan tot nu toe nog niet meegewerkt. De moeder geeft bovendien geen toestemming aan de GI om contact te hebben met GGZ voor het uitwisselen van gegevens. Daarbij komt dat het voor zowel de GI als de Raad erg moeilijk is geweest om in contact te komen met de moeder, omdat de moeder haar adresgegevens niet wenste over te leggen en voorts geen telefoonnummer meer heeft, aldus de Raad.
4.4.
De moeder stelt dat de rechtbank het verzoek tot beëindiging van het gezag van haar over de kinderen terecht heeft afgewezen. Aan dat verzoek wordt ten grondslag gelegd dat de kinderen duidelijkheid moeten krijgen. De kinderen (met name [kind b] ) zijn echter nog te jong om te begrijpen wat er gaande is. Er is derhalve in dit licht bezien geen sprake van een bedreigde ontwikkeling van de kinderen. Er zijn thans geen objectieve gegevens op basis waarvan kan worden gesteld dat de moeder niet binnen een aanvaardbare termijn in staat is de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen te dragen. Het is juist dat bij haar sprake is van psychische problematiek. Zij heeft tot oktober 2015 wel degelijk meegewerkt aan hulpverlening van GGZ. De gesprekken zijn echter gestopt, omdat de moeder de voorgeschreven medicatie niet wenste te gebruiken. De moeder heeft bewezen dat zij zonder medicijnen goed functioneert. Zij heeft immers zelfstandig een baan verkregen bij PostNL, welke baan zij heeft weten te behouden. De GI en de Raad hebben onvoldoende in het werk gesteld om in contact te komen met de moeder. De moeder heeft een emailadres waarop zij goed te bereiken is. Dat zij de door haar ter zitting in eerste aanleg gedane toezeggingen (nog) niet is nagekomen, is nog geen reden om het gezag te beëindigen. De door de GI op 27 juli 2015 aan de moeder overhandigde schriftelijke aanwijzing is onvoldoende met de moeder besproken, als gevolg waarvan zij de mogelijke consequenties van het niet meewerken daaraan onvoldoende heeft kunnen overzien. Het had op de weg van de GI gelegen om de schriftelijke aanwijzing naar de advocaat van de moeder te sturen, zodat deze het met haar had kunnen bespreken. De moeder moet nog een kans krijgen om zich te bewijzen het komende jaar, aldus de moeder.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
[kind a] is op 2 juli 2013 met spoed uit huis geplaatst, vanwege grote zorgen vanuit het consultatiebureau en het Vangnet jeugd over zijn gewicht en de onbereikbaarheid en onbereidwilligheid van de moeder om hierover in gesprek te gaan. [kind a] is daarop in een pleeggezin geplaatst en daarna verbleef hij kort bij zijn tante van moederszijde. In april 2014 is hij, nadat er een conflict heeft plaatsgevonden tussen de moeder en de tante, onder strikte voorwaarden teruggeplaatst bij de moeder. De moeder heeft in de periode daarna echter geen hulp meer toegelaten, waardoor er geen zicht meer was op de thuissituatie van [kind a] . Aan de gestelde voorwaarden heeft zij derhalve niet voldaan. Bij de hulpverlening was het vermoeden ontstaan dat de moeder opnieuw zwanger was, hetgeen de moeder ontkende en waarover zij niet in gesprek wilde gaan. Op 27 juli 2014 is de moeder door ambulance personeel meegenomen naar het ziekenhuis, omdat zij aan het bevallen was zonder medische hulp. Het ambulance personeel trof een zwaar bevuilde woning aan, waar geen spullen en voorzieningen voor een baby aanwezig waren. Direct na de geboorte van [kind b] is hij voorlopig onder toezicht gesteld en met een spoedmachtiging uit huis geplaatst bij zijn huidige pleeggezin. Ook [kind a] is op 28 juli 2014 met een spoed machtiging uit huis geplaatst en verblijft sindsdien bij de ouders van [X] , die vermoedelijk de biologische vader van beide kinderen is. Ondanks dat [kind a] in een ernstig verwaarloosde en onveilige opvoedomgeving heeft verkeerd en dat hij vele wisselingen van verblijfplaats heeft meegemaakt, lijkt hij zich thans leeftijdsadequaat te ontwikkelen. Ook bij [kind b] lijkt dat het geval te zijn, ondanks de ongecontroleerde zwangerschap van de moeder. In verband met hun belaste voorgeschiedenis hebben de kinderen een veilige, gestructureerde, liefdevolle en voorspelbare opvoedomgeving nodig, welke hun in hun huidige perspectief biedende pleegezinnen wordt geboden. De pleeggezinnen onderhouden contact met elkaar en zorgen voor regelmatige contactmomenten tussen [kind a] en [kind b] .
Ten aanzien van de moeder is gebleken dat zij zelf op jonge leeftijd uit huis geplaatst is, vanwege bij haar moeder aanwezige psychiatrische problematiek. Zij vindt het daardoor lastig om mee te werken met hulpverleners, waardoor zij wantrouwend, ongeïnteresseerd, agressief en defensief over kan komen. Er zijn sterke aanwijzingen dat ook bij de moeder sprake is van psychiatrische problematiek. Daarnaast bestaan vermoedens van drank- en drugsgebruik. Zij is op 8 april 2015 met een machtiging tot inbewaringstelling in verwarde toestand opgenomen op de afdeling intensive care van De Nieuwe Valerius. Onduidelijk is wat de problematiek van de moeder precies inhoudt, of deze permanent is en of op termijn herstel kan optreden. De moeder heeft tot de zitting in eerste aanleg, ondanks veel aandringen van de GI, niet tot nauwelijks meegewerkt aan behandeling en hulpverlening. Zij heeft ter zitting in eerste aanleg toegezegd alle informatie te verstrekken die van belang is voor de (samenwerking van de) hulpverleners en te zullen meewerken met hulpverlening. Daarnaast heeft zij toegezegd dat zij haar (GGZ-)hulpverleners ook opdracht tot medewerking zal geven. Gebleken is dat de GI op 27 juli 2015 een schriftelijke aanwijzing (als bedoeld in artikel 1:263 lid 1 BW) aan de moeder in persoon heeft uitgereikt, waarin de strekking van voornoemde toezeggingen in de vorm van aanwijzingen zijn opgenomen. In de periode vanaf de zitting in eerste aanleg tot oktober 2015 heeft zij enige tijd behandeling ondergaan. Zij heeft deze behandeling vervolgens beëindigd, omdat zij weigerde de voorgeschreven medicatie in te nemen. De moeder is in de periode vanaf de zitting in eerste aanleg tot heden onbereikbaar gebleken voor de hulpverlening. Zij verblijft thans niet meer op het adres waarop zij staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen en zij heeft sinds driekwart jaar geen (bekende) telefoon meer. Zij wenst haar huidige verblijfplaats niet bekend te maken en er bestaat nog steeds geen inzicht in de psychische toestand van de moeder.
Met het voorgaande staat naar het oordeel van het hof vast dat de moeder haar ter zitting in eerste aanleg gedane toezeggingen niet, dan wel onvoldoende, is nagekomen en dat zij evenmin heeft voldaan aan de in de schriftelijke aanwijzing opgenomen voorwaarden. De stelling van de moeder dat zij niet kan worden afgerekend op het niet meewerken aan de voorwaarden in de schriftelijke aanwijzing, omdat deze schriftelijke aanwijzing onvoldoende met haar besproken is, maakt dit niet anders. De strekking van de voorwaarden stemt immers overeen met de door de moeder zelf ter zitting in eerste aanleg gedane toezeggingen, zodat zij naar het oordeel van het hof reeds op de hoogte was van hetgeen van haar werd verwacht.
De omgang tussen de moeder en [kind b] vindt thans plaats gedurende eenmaal per drie weken in aanwezigheid van de gezinsvoogd en de omgang tussen de moeder en [kind a] gedurende eenmaal per vier weken. De moeder maakt tijdens deze omgang met de kinderen nauwelijks contact met hen.
Het hof overweegt dat de kinderen ten tijde van hun uithuisplaatsing ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. Gelet op het vermoeden van de bij de moeder aanwezige psychiatrische problematiek, waarover zij al lange tijd geen inzicht geeft, en gelet op haar jarenlange zorgmijdende houding, acht het hof de moeder niet in staat om binnen afzienbare tijd een veilige en stabiele opvoedomgeving voor de kinderen te creëren. Het hof acht de moeder daarom niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen, laat staan binnen een voor de kinderen aanvaardbaar te achten termijn. Het toekomstperspectief van de kinderen behoort dan ook niet bij de moeder te liggen. Het is van belang dat de kinderen hierover duidelijkheid krijgen. Het hof is van oordeel dat de moeder voldoende kansen heeft gehad om mee te werken aan de hulpverlening en inzicht te verschaffen in haar persoonlijke situatie, zodat het hof geen aanleiding ziet de moeder nog een kans te bieden zich op dit vlak te bewijzen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het gezag van de moeder over de kinderen dient te worden beëindigd. De bestreden beschikking zal dan ook worden vernietigd.
4.6.
De Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg, waarvan LJR een werkeenheid is, heeft zich bereid verklaard de voogdij over de kinderen te aanvaarden. Nu het hof dit in het belang van de kinderen acht, zal dienovereenkomstig worden beslist.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
beëindigt het gezag van de moeder over [kind a] en [kind b] ;
benoemt tot voogd over [kind a] en [kind b] : de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.G. Kemmers en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.