Het hof overweegt als volgt.
[kind a] is op 2 juli 2013 met spoed uit huis geplaatst, vanwege grote zorgen vanuit het consultatiebureau en het Vangnet jeugd over zijn gewicht en de onbereikbaarheid en onbereidwilligheid van de moeder om hierover in gesprek te gaan. [kind a] is daarop in een pleeggezin geplaatst en daarna verbleef hij kort bij zijn tante van moederszijde. In april 2014 is hij, nadat er een conflict heeft plaatsgevonden tussen de moeder en de tante, onder strikte voorwaarden teruggeplaatst bij de moeder. De moeder heeft in de periode daarna echter geen hulp meer toegelaten, waardoor er geen zicht meer was op de thuissituatie van [kind a] . Aan de gestelde voorwaarden heeft zij derhalve niet voldaan. Bij de hulpverlening was het vermoeden ontstaan dat de moeder opnieuw zwanger was, hetgeen de moeder ontkende en waarover zij niet in gesprek wilde gaan. Op 27 juli 2014 is de moeder door ambulance personeel meegenomen naar het ziekenhuis, omdat zij aan het bevallen was zonder medische hulp. Het ambulance personeel trof een zwaar bevuilde woning aan, waar geen spullen en voorzieningen voor een baby aanwezig waren. Direct na de geboorte van [kind b] is hij voorlopig onder toezicht gesteld en met een spoedmachtiging uit huis geplaatst bij zijn huidige pleeggezin. Ook [kind a] is op 28 juli 2014 met een spoed machtiging uit huis geplaatst en verblijft sindsdien bij de ouders van [X] , die vermoedelijk de biologische vader van beide kinderen is. Ondanks dat [kind a] in een ernstig verwaarloosde en onveilige opvoedomgeving heeft verkeerd en dat hij vele wisselingen van verblijfplaats heeft meegemaakt, lijkt hij zich thans leeftijdsadequaat te ontwikkelen. Ook bij [kind b] lijkt dat het geval te zijn, ondanks de ongecontroleerde zwangerschap van de moeder. In verband met hun belaste voorgeschiedenis hebben de kinderen een veilige, gestructureerde, liefdevolle en voorspelbare opvoedomgeving nodig, welke hun in hun huidige perspectief biedende pleegezinnen wordt geboden. De pleeggezinnen onderhouden contact met elkaar en zorgen voor regelmatige contactmomenten tussen [kind a] en [kind b] .
Ten aanzien van de moeder is gebleken dat zij zelf op jonge leeftijd uit huis geplaatst is, vanwege bij haar moeder aanwezige psychiatrische problematiek. Zij vindt het daardoor lastig om mee te werken met hulpverleners, waardoor zij wantrouwend, ongeïnteresseerd, agressief en defensief over kan komen. Er zijn sterke aanwijzingen dat ook bij de moeder sprake is van psychiatrische problematiek. Daarnaast bestaan vermoedens van drank- en drugsgebruik. Zij is op 8 april 2015 met een machtiging tot inbewaringstelling in verwarde toestand opgenomen op de afdeling intensive care van De Nieuwe Valerius. Onduidelijk is wat de problematiek van de moeder precies inhoudt, of deze permanent is en of op termijn herstel kan optreden. De moeder heeft tot de zitting in eerste aanleg, ondanks veel aandringen van de GI, niet tot nauwelijks meegewerkt aan behandeling en hulpverlening. Zij heeft ter zitting in eerste aanleg toegezegd alle informatie te verstrekken die van belang is voor de (samenwerking van de) hulpverleners en te zullen meewerken met hulpverlening. Daarnaast heeft zij toegezegd dat zij haar (GGZ-)hulpverleners ook opdracht tot medewerking zal geven. Gebleken is dat de GI op 27 juli 2015 een schriftelijke aanwijzing (als bedoeld in artikel 1:263 lid 1 BW) aan de moeder in persoon heeft uitgereikt, waarin de strekking van voornoemde toezeggingen in de vorm van aanwijzingen zijn opgenomen. In de periode vanaf de zitting in eerste aanleg tot oktober 2015 heeft zij enige tijd behandeling ondergaan. Zij heeft deze behandeling vervolgens beëindigd, omdat zij weigerde de voorgeschreven medicatie in te nemen. De moeder is in de periode vanaf de zitting in eerste aanleg tot heden onbereikbaar gebleken voor de hulpverlening. Zij verblijft thans niet meer op het adres waarop zij staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen en zij heeft sinds driekwart jaar geen (bekende) telefoon meer. Zij wenst haar huidige verblijfplaats niet bekend te maken en er bestaat nog steeds geen inzicht in de psychische toestand van de moeder.
Met het voorgaande staat naar het oordeel van het hof vast dat de moeder haar ter zitting in eerste aanleg gedane toezeggingen niet, dan wel onvoldoende, is nagekomen en dat zij evenmin heeft voldaan aan de in de schriftelijke aanwijzing opgenomen voorwaarden. De stelling van de moeder dat zij niet kan worden afgerekend op het niet meewerken aan de voorwaarden in de schriftelijke aanwijzing, omdat deze schriftelijke aanwijzing onvoldoende met haar besproken is, maakt dit niet anders. De strekking van de voorwaarden stemt immers overeen met de door de moeder zelf ter zitting in eerste aanleg gedane toezeggingen, zodat zij naar het oordeel van het hof reeds op de hoogte was van hetgeen van haar werd verwacht.
De omgang tussen de moeder en [kind b] vindt thans plaats gedurende eenmaal per drie weken in aanwezigheid van de gezinsvoogd en de omgang tussen de moeder en [kind a] gedurende eenmaal per vier weken. De moeder maakt tijdens deze omgang met de kinderen nauwelijks contact met hen.
Het hof overweegt dat de kinderen ten tijde van hun uithuisplaatsing ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. Gelet op het vermoeden van de bij de moeder aanwezige psychiatrische problematiek, waarover zij al lange tijd geen inzicht geeft, en gelet op haar jarenlange zorgmijdende houding, acht het hof de moeder niet in staat om binnen afzienbare tijd een veilige en stabiele opvoedomgeving voor de kinderen te creëren. Het hof acht de moeder daarom niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen, laat staan binnen een voor de kinderen aanvaardbaar te achten termijn. Het toekomstperspectief van de kinderen behoort dan ook niet bij de moeder te liggen. Het is van belang dat de kinderen hierover duidelijkheid krijgen. Het hof is van oordeel dat de moeder voldoende kansen heeft gehad om mee te werken aan de hulpverlening en inzicht te verschaffen in haar persoonlijke situatie, zodat het hof geen aanleiding ziet de moeder nog een kans te bieden zich op dit vlak te bewijzen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het gezag van de moeder over de kinderen dient te worden beëindigd. De bestreden beschikking zal dan ook worden vernietigd.