ECLI:NL:GHAMS:2016:1149

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200.160.718/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot inkomensverlies en kindgebonden budget

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2016, gaat het om een hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, heeft de man, geïntimeerde in principaal hoger beroep, aangeklaagd voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, alsook voor een uitkering tot levensonderhoud. De zaak is eerder behandeld op 4 maart 2015, waarbij voorlopige regelingen zijn getroffen voor de omgang tussen de man en het kind. Het hof heeft in eerdere beschikkingen de alimentatiebedragen vastgesteld, maar de vrouw heeft aanvullende verzoeken ingediend met betrekking tot de hoogte van de kinderbijdrage, in het licht van een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. De man heeft zijn inkomen als zelfstandige na beëindiging van zijn dienstverband bij [X B.V.] in Saudi-Arabië gepresenteerd, maar de vrouw betwist de hoogte van zijn bedrijfsresultaat. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, rekening houdend met hun respectieve inkomens en de behoefte van het kind. Uiteindelijk heeft het hof de door de man te betalen kinderbijdrage en partneralimentatie vastgesteld, waarbij het kindgebonden budget van de vrouw in aanmerking is genomen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de verzoeken van beide partijen om proceskostenveroordeling zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 maart 2016
Zaaknummers: 200.154.369/01 en 200.160.718/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/205475 / FA RK 13-2696 (es) en C/15/207942 / FA RK 13-3753 (vd)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [C] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna opnieuw respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De zaak is op 4 maart 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer R. Koops, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem.
Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Het hof heeft toen:
- in het kader van een zorgregeling bepaald dat de omgang tussen de man en [de minderjarige] voorlopig, totdat hierover anderszins wordt beslist, zal plaatsvinden om de twee weken op zaterdag, bij voorkeur na afloop van een voetbalwedstrijd van [de minderjarige] , gedurende een dagdeel. Voornoemde regeling zal voor het eerste plaatsvinden op zaterdag 4 april 2015;
- bepaald dat de zaak te dien einde pro forma wordt aangehouden tot 6 september 2015, met het verzoek aan partijen om vóór de vermelde datum het hof nader te berichten omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortzetting van de procedure voor zover het de zorgregeling betreft;
- iedere verdere beslissing, voor zover het de zorgregeling betreft, aangehouden.
1.3.
Het hof heeft op 16 juni 2015 een tussenbeschikking gegeven, bij die beschikking is:
- de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd, met uitzondering van de door de man na 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , alsmede de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
- de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2015 bepaald op € 1.885,- (ACHTTIENHONDERD VIJFENTACHTIG EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
- de vrouw in de gelegenheid gesteld de in rechtsoverweging 4.6 genoemde stukken over te leggen, uiterlijk op 30 juni 2015, waarna de man in de gelegenheid is gesteld zich binnen twee weken na ontvangst van deze stukken hierover uit te laten, derhalve uiterlijk op 14 juli 2015;
- de beslissing voor het overige aangehouden.
1.4.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 8 september 2015. Bij die beschikking is in incidenteel hoger beroep:
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, bepaald op € 280,- (TWEEHONDERDTACHTIG EURO) per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
- de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, bepaald op € 1.910,- (NEGENTIENHONDERDTIEN EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
- de behandeling van de zaak pro forma aangehouden in afwachting van het antwoord op de aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen;
- de oproeping van partijen bevolen tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
- iedere verdere beslissing aangehouden.
1.5.
De vrouw heeft op 4 september 2015 een bericht ingediend omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortzetting van de procedure voor zover het de zorgregeling betreft.
1.6.
De man heeft op 11 september 2015 een bericht ingediend omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortzetting van de procedure voor zover het de zorgregeling betreft.
1.7.
De vrouw heeft op 19 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.8.
De man heeft op 20 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.9.
De vrouw heeft op 24 november 2015 een aanvullend (gewijzigd) verweer ingediend en daarbij nadere stukken ingediend.
1.10.
De behandeling van de zaak is op 30 november 2015 ter terechtzitting voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door mr. S. Braspenning te Amsterdam;
- mevrouw D.M. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem.

2.De (verdere) feiten

2.1.
Het hof verwijst naar en neemt hier over hetgeen hij in zijn beschikking van 16 juni 2015 onder rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 aan feiten heeft vastgesteld. In aanvulling daarop overweegt het hof over de feiten nader als volgt.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Het dienstverband van de man met [X B.V.] is beëindigd per 1 augustus 2015. De man heeft thans een eenmanszaak handelende onder de naam [de onderneming] . Blijkens de voorlopige winst- en verliesrekening per 30 september 2015 bedraagt het resultaat van deze onderneming tot en met 30 september 2015 € 11.925,-.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Haar dienstverband bij [werkgever 1] is op 6 januari 2016 geëindigd. Blijkens de op de salarisspecificatie van periode 10 in 2015 vermelde cumulatieven bedroeg haar salaris aldaar over de eerste tien maanden van 2015 in totaal € 2.305,-.
Ook haar dienstverband bij [werkgever 2] is op 6 januari 2016 geëindigd. Blijkens de op de salarisspecificatie van periode 10 in 2015 vermelde cumulatieven bedroeg haar salaris aldaar over de eerste tien maanden van 2015 in totaal € 3.918,-
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 435,- per maand aan aftrekbare hypotheekrente en € 115 per maand aan aflossing. Zij heeft de gebruikelijke eigenaarslasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 225.000,- per maand.
Zij betaalt € 142,- per maand aan premie voor een zorgverzekering.

3.Verdere beoordeling van het (incidenteel) hoger beroep

Zorgregeling
3.1.
Partijen zijn ter zitting in hoger beroep op 30 november 2015 overeengekomen dat de omgang tussen de man en [de minderjarige] plaatsvindt in onderling overleg tussen de man en [de minderjarige] . Nu niet gebleken is dat voornoemde regeling in strijd is met het belang van [de minderjarige] , zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
3.2.
De vrouw heeft bij het onder 1.9 genoemde stuk haar verzoek aangevuld, in die zin dat zij thans verzoekt te bepalen dat de man met ingang van 29 augustus 2014 een bedrag van € 581,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voldoet, met ingang van 1 januari 2015 € 586,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 € 594,- per maand. Gezien de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 heeft de rechtbank immers ten onrechte het kindgebonden budget op de behoefte van [de minderjarige] in mindering gebracht, zodat de in de bestreden beschikking bepaalde bijdrage van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, dan wel sprake is van wijziging van omstandigheden. De vrouw is van mening dat zij haar verzoek nog in dit stadium van de procedure mocht indienen, nu zij met haar oorspronkelijk principaal hoger beroep niet is opgekomen tegen de vaststelling van de hoogte van deze bijdrage en het hof omtrent de kinderbijdrage in de periode tot 1 januari 2015 nog geen beslissing heeft genomen en omtrent de periode daarna slechts een voorlopige bijdrage heeft vastgesteld.
De man is van mening dat de vrouw haar aanvullende verzoek te laat heeft ingediend. Daarbij komt dat het hof hieromtrent reeds een beslissing heeft gegeven bij zijn beschikking van 16 juni 2015, zodat dat de kinderalimentatie thans niet meer aan de orde kan worden gesteld. Dit verzoek dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten, aldus de man.
3.3.
Het hof overweegt dat het verzoek van de man omtrent de verlaging van de kinderbijdrage slechts zag op de periode vanaf 1 januari 2015. De door de man te betalen kinderbijdrage over de periode van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 is derhalve nog niet aan het oordeel van het hof onderworpen in deze procedure. Over de door de man te betalen kinderbijdrage in de periode vanaf 1 januari 2015 heeft het hof nog geen definitieve beslissing genomen. De stelling van de man dat dit verzoek om die reden thans niet meer aan de orde kan worden gesteld, gaat derhalve niet op. Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak geldt dat de appelrechter – met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor – in beginsel acht dient te slaan op een grief die na het verweerschrift in hoger beroep wordt aangevoerd, indien in de grief nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd die een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW zou kunnen vormen. Naar het oordeel van het hof vormt het door de vrouw aangevoerde omtrent de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 een wijzigingsgrond als bedoeld in voornoemd artikel, zodat het hof aanleiding ziet acht te slaan op dit aanvullende verzoek van de vrouw. Dit brengt met zich dat het hof de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 29 augustus 2014 opnieuw zal beoordelen.
3.4.
Het hof zal bij de bepaling van de hoogte van de door de man te betalen kinderbijdrage rekening houden met de door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 beschreven lijn, die inhoudt dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Met uitzondering van het kindgebonden budget zal het hof bij de bespreking van de standpunten van partijen omtrent de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van partijen de op 1 april 2013 in werking getreden richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen volgen, nu de ingangsdatum van de verzochte bijdrage is gelegen na deze datum.
Behoefte van [de minderjarige]
3.5.
De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 684,- per maand in 2014. Daartegen is in hoger beroep geen grief gericht, zodat het hof hiervan ook zal uitgaan. Na indexering bedraagt de behoefte in 2015 € 689,- en in 2016 € 698, - per maand.
Draagkracht van de man voor kinderalimentatie tot 1 augustus 2015
3.6.
Zoals het hof reeds bij zijn (tussen)beschikkingen van 16 juni 2015 en 8 september 2015 heeft overwogen is gebleken dat de man tot 15 januari 2015 werkzaam was voor [X B.V.] in Saudi-Arabië en dat hij met ingang van voornoemde datum weer werkzaam is in Nederland voor dit bedrijf. De financiële situatie van de man tot 1 februari 2015, zoals deze uit de bestreden beschikking blijkt, is derhalve niet gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum van dezelfde financiële gegevens zal uitgaan als de rechtbank heeft gedaan. Van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 zal het hof derhalve uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 9.181,- per maand, op basis waarvan zijn draagkracht € 3.886,- per maand bedraagt, aldus de (tussen)beschikkingen. Niet gebleken is dat de financiële situatie in de periode van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 anders was dan hetgeen hierboven staat vermeld, zodat het hof in die periode van dezelfde draagkracht van de man zal uitgaan.
Zoals overwogen in de tussenbeschikking van 8 september 2015 zal het hof met ingang van 1 februari 2015 uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van € 3.813,- per maand, op basis waarvan de draagkracht van de man € 1.256,- bedraagt. Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met het door de vrouw gestelde inkomen van de man van € 6.068,- bruto per vier weken in deze periode, nu uit de door de man overgelegde salarisstroken over deze periode blijkt dat zijn inkomen € 5.880,- bruto per vier weken bedraagt. Dat in de vaststellingsovereenkomst d.d. 31 mei 2015 een ander bedrag staat vermeld maakt dit niet anders.
Draagkracht van de man voor kinderalimentatie na 1 augustus 2015
3.7.
De man is van mening dat met ingang van 1 augustus 2015 bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een verlaagd inkomen, omdat zijn dienstverband bij [X B.V.] per die datum om bedrijfseconomische redenen is beëindigd. Hij heeft de in verband daarmee ontvangen beëindigingsvergoeding kunnen aanwenden om een eigen onderneming op te starten, handelend onder de naam [de onderneming] . Per augustus 2015 heeft hij direct kunnen starten met een opdracht van Kondor Wessels. Uit het tussentijds rapport over de maanden augustus en september 2015 blijkt dat zijn bedrijfsresultaat € 11.925,- bedraagt. Uitgaande van zijn uurtarief van € 65,- en 1351 declarabele uren per jaar, schat de man zijn resultaat op jaarbasis op € 62.193,-. Op basis daarvan bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen € 3.060,- per maand. In 2015 kan de man nog geen aanspraak maken op de zelfstandigenaftrek, aangezien hij nog niet voldoet aan het urencriterium. De man betwist dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De man betwist voorts dat hij in dienst had kunnen treden van Kondor Wessels, dan wel dat de beëindiging van zijn dienstverband bij [X B.V.] iets te maken zou hebben gehad met de door de vrouw gestelde wens van de man om voor Kondor Wessels te gaan werken, aldus de man.
3.8.
De vrouw is primair van mening dat sprake is van verwijtbaar, alsmede voor herstel vatbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, zodat rekening dient te worden gehouden met zijn oude inkomen bij [X B.V.] . De man heeft er zelf voor gekozen om zijn dienstverband te beëindigen. Het is voor hem immers gunstiger om zijn werk als zzp’er uit te voeren. De vrouw betwist dat het bedrijfsresultaat van de man thans op jaarbasis € 62.193,- bedraagt. Uit de door de man overgelegde stukken leidt de vrouw af dat zijn uurtarief € 77,- bedraagt, in plaats van het door hem gestelde uurtarief van € 65,-. Uitgaande van 1351 declarabele uren per jaar en beperkte kosten, schat de vrouw het resultaat van de man op jaarbasis op € 85.000,-. De man kan aanspraak maken op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, zodat hiermee rekening dient te worden gehouden. Daarnaast dient bij zijn inkomen nog de beëindigingsvergoeding te worden opgeteld. De vrouw betwist dat de man deze vergoeding nodig had om zijn bedrijf te kunnen starten. De man heeft uit de verdeling immers een bedrag van € 75.000,- ontvangen van de vrouw, aldus de vrouw.
3.9.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat het dienstverband van de man bij [X B.V.] met ingang van 1 augustus 2015 is beëindigd en dat de man sindsdien een onderneming drijft onder de naam [de onderneming] , als gevolg waarvan zijn inkomsten lager zijn dan voorheen. Van belang is allereerst of de man zijn oude inkomen weer kan behalen en of dat van hem kan worden gevergd. Gebleken is dat de man direct na de beëindiging van zijn dienstverband zijn onderneming is gestart. In de maanden augustus en september 2015 had hij opdrachten waarmee hij in totaal 260 uur aan werkzaamheden kon verrichten. Het hof is van oordeel dat de man zich hiermee voldoende heeft ingespannen om te trachten zijn oude inkomen te verwerven. Ondanks deze inspanningen is het de man nog niet gelukt om het inkomen te verwerven dat hij had ten tijde van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [X B.V.] . Naar het oordeel van het hof is hiermee voldoende komen vast te staan dat de man redelijkerwijze niet in staat kan worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven. De vrouw kan dit niet van hem vergen.
Vervolgens ligt ter beoordeling de vraag voor of de man zich tegenover de vrouw en [de minderjarige] van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid, had dienen te onthouden. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Uit de door de man overgelegde brief van [X B.V.] van 27 mei 2015 blijkt – samengevat – dat de markt waarin [X B.V.] opereert als gevolg van de economische crisis sterk gekrompen is, als gevolg waarvan het bedrijf te maken heeft met slechte financiële resultaten. Indien niet wordt ingegrepen, zal [X B.V.] haar faillissement tegemoet gaan. De ondernemingsraad heeft ingestemd met een reorganisatie en personeelsreductie. In de functiegroep van de man is een krimp doorgevoerd op basis van het afspiegelingsbeginsel, waardoor de man boventallig is geraakt. (Her)plaatsing is niet mogelijk gebleken. Beëindiging van het dienstverband van de man is onvermijdelijk, aldus de brief. De inhoud van voornoemde brief wordt bevestigd in het door de man overgelegde ‘Sociaal Plan’ van [X B.V.] d.d. 24 september 2014, alsmede in de door de man overgelegde vaststellingsovereenkomst tussen [X B.V.] en de man d.d. 31 mei 2015. In laatstgenoemd stuk staat immers opgenomen dat [X B.V.] het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de man op grond van bedrijfseconomische omstandigheden, bestaande uit verval van de functie, terwijl binnen de onderneming van de werkgever geen andere functies beschikbaar zijn of komen dan wel gecreëerd kunnen worden die passend zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de man door overlegging van voornoemde stukken voldoende aangetoond dat de beëindiging van zijn dienstverband bij [X B.V.] het gevolg is van bedrijfseconomische omstandigheden. Voor de conclusie dat de beëindiging van het dienstverband bij [X B.V.] aan de man is toe te rekenen, zoals de vrouw betoogt, zijn daarmee geen aanknopingspunten voorhanden.
Onder voornoemde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om het inkomensverlies van de man buiten beschouwing te laten. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man rekeninghouden met zijn huidige inkomen uit zijn onderneming.
3.10.
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het bedrijfsresultaat van deze onderneming. Anders dan de vrouw, acht het hof het aannemelijk dat het uurtarief van de man thans € 65,- bedraagt. Gebleken is dat beide partijen bij de berekening van het geschatte bedrijfsresultaat van de man uitgaan van 1351 declarabele uren van de man op jaarbasis, zodat het hof hiervan eveneens zal uitgaan. Op basis daarvan zou de omzet van de man € 87.815,- per jaar bedragen. Uitgaande van de kosten zoals deze blijken uit de winst- en verliesrekening van de man over de maanden augustus en september 2015 van € 4.202,-, acht het hof het door de man geschatte bedrijfsresultaat van € 62.193,- op jaarbasis niet onaannemelijk. Het hof acht het dan ook redelijk om hiervan uit te gaan bij de berekening van de draagkracht van de man. Het hof ziet geen aanleiding om daarnaast nog uit te gaan van inkomsten van de man uit de verhuur van twee tenten, nu de man zijn stelling dat deze inkomsten reeds in zijn bedrijfsresultaat zijn verdisconteerd voldoende heeft onderbouwd. Nu een ondernemer in een kalenderjaar minimaal 1225 uur activiteiten voor zijn onderneming moet ontplooien om voor de MKB-winstvrijstelling, alsmede de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek in aanmerking te komen en het hof het, evenals de man, aannemelijk acht dat hij hieraan in 2015 nog niet voldoet, zal het hof hiermee pas met ingang van 1 januari 2016 rekening houden.
Het hof ziet voorts geen aanleiding om, zoals de vrouw dat bepleit, de door de man ontvangen beëindigingsvergoeding in aanmerking te nemen bij de bepaling van zijn draagkracht, ook niet ter compensatie van voornoemde fiscale aftrekposten waarop hij thans nog geen recht heeft. Het hof acht het redelijk dat de man deze vergoeding heeft gebruikt ter investering in zijn onderneming. Als gevolg daarvan kan de man thans immers een hoger inkomen verdienen dan hij zou hebben gehad als hij de vergoeding slechts had aangewend ter suppletie op zijn WW-uitkering. Dat de man een bedrag van € 75.000,- zou hebben ontvangen uit de verdeling, maakt dit niet anders.
Conclusie van het voorgaande is dat het hof met ingang van 1 augustus 2015 rekening zal houden met een inkomen van de man van € 62.193,- bruto per jaar, hetgeen neerkomt op een netto besteedbaar inkomen van € 3.104,- per maand. Zoals hiervoor is overwogen, kan de man met ingang van 1 januari 2016 wel aanspraak maken op fiscale aftrekposten, als gevolg waarvan zijn netto besteedbaar inkomen met ingang van die datum € 3.779,- per maand bedraagt.
3.11.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Op basis hiervan bedraagt de draagkracht van de man van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 € 909,- per maand en vanaf 1 januari 2016 € 1.239,- per maand.
Draagkracht van de vrouw in het kader van de kinderalimentatie
3.12.
Ook aan de zijde van de vrouw zal het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tot uitgangspunt nemen. Dit netto besteedbaar inkomen wordt vastgesteld op dezelfde wijze als in 3.11. is omschreven. Gebleken is dat het fiscaal loon van de vrouw in 2014 in totaal € 7.280,- bedroeg. Op basis van de op de salarisstroken van oktober 2015 vermelde cumulatieven, bedraagt haar inkomen in 2015 omgerekend naar een jaar € 7468,- per jaar. Gebleken is dat de vrouw per 6 januari 2016 niet meer werkzaam zal zijn bij de twee chiropractie praktijken waar zij voorheen werkzaam was, zodat het hof met ingang van deze datum geen rekening zal houden met enige inkomsten uit loondienst. Bij voornoemd inkomen dient, conform de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft, te worden opgeteld. Het hof heeft dit kindgebonden budget berekend op basis van het huidige inkomen van de vrouw en de door haar te ontvangen partneralimentatie, zoals vermeld onder 3.21 en komt daarbij uit op een bedrag van € 104,- per maand in 2014, € 337,- per maand in 2015 en € 376,- per maand in 2016. Op basis daarvan bedraagt haar netto besteedbaar inkomen in voornoemde jaren respectievelijk € 711,-, € 999,- € 376,- per maand.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.525,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 25,-. Gelet op het verschil in draagkracht en het minimale inkomen van de vrouw, acht het hof het redelijk dat de man in beginsel volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorziet, rekening houdend met de hierna te berekenen zorgkorting.
Zorgkorting
3.13.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Zoals het hof onder 4.2 van zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 heeft overwogen, zal de omgang tussen de man en [de minderjarige] , voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, plaatsvinden om de twee weken op zaterdag, bij voorkeur na afloop van een voetbalwedstrijd van [de minderjarige] , gedurende een dagdeel. Hoewel deze zorgregeling pas voor het eerst heeft plaatsgevonden op 4 april 2015, acht het hof het, mede gelet op de omstandigheid dat voor laatstgenoemde datum reeds incidenteel omgang plaatsvond tussen de man en [de minderjarige] , redelijk om reeds met ingang van 29 augustus 2014 een zorgkorting van 15% in aanmerking te nemen. Zoals het hof heeft overwogen onder 3.1 zal de omgang vanaf nu gaan plaatsvinden in onderling overleg tussen de man en [de minderjarige] . De man heeft hieromtrent ter zitting op 30 november 2015 toegelicht dat [de minderjarige] thans iedere woensdag bij hem eet en dat het de bedoeling is dat zij ook op zaterdag bij hem komt, maar dat dat niet altijd gebeurt. Ook voor de periode vanaf heden acht het hof het derhalve redelijk om een zorgkorting van 15% in aanmerking te nemen. Dit komt in 2014, 2015 en 2016 neer op 15% van respectievelijk € 684,-, € 689,- en € 698,-, te weten € 103,-, € 103,- en € 105,- per maand.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] , omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Conclusie
3.14.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 581,- per maand, met ingang van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 van € 586,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 van € 593,- per maand, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Anders dan de man wenst, ziet het hof geen aanleiding om hiervan het kindgebonden budget waarop de vrouw aanspraak kan maken af te trekken. Het hof zal immers rekening houden met het kindgebonden budget als inkomen aan de zijde van de vrouw in het kader van de berekening van haar aanvullende behoefte en de te maken jusvergelijking (zie hierna, rechtsoverwegingen 3.15 en 3.20). Hiermee worden de door de man in zijn pleitnota voor de zitting van 30 november 2015 geschetste gevolgen naar het oordeel van het hof voldoende ondervangen.
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
Behoefte van de vrouw
3.15.
Zoals in de beschikking van 16 juni 2015 overwogen, zal het hof bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw uitgaan van een bruto jaarinkomen van de man € 81.272,-. Op basis hiervan heeft het hof het netto gezinsinkomen van partijen in 2012 op € 3.863,- per maand berekend. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep op 30 november 2015 terecht aangevoerd dat het hof hierbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de fiscale heffingskorting van de vrouw in 2012 van € 2.033,- (€ 169,- per maand). Het hof zal hiermee thans alsnog rekening houden en komt in zoverre terug op zijn eindbeslissing ter zake, als gevolg waarvan het netto gezinsinkomen van partijen in 2012 € 4.032,- bedroeg. Na aftrek van de kosten van [de minderjarige] van € 684,- per maand en uitgaande van de zogenaamde 60%-norm berekent het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 2.009,- netto per maand, hetgeen na indexering neerkomt op € 2.072,- in 2014, € 2.092,- in 2015 en € 2.125,- in 2016. Het hof acht het redelijk om hierop het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft in mindering te brengen. De man is immers in staat volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat het kindgebonden budget als netto inkomen aan de zijde van de vrouw dient te worden beschouwd. Zoals het hof hiervoor onder 3.12 heeft overwogen heeft het hof dit berekend op € 104,- per maand in 2014, € 337,- per maand in 2015 en € 376,- per maand in 2016. Na brutering bedraagt de bruto behoefte van de vrouw daarmee € 3.128,- in 2014, € 2.729,- in 2015 en € 2.715,- in 2016.
In hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd omtrent de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte, dan wel haar verdiencapaciteit en aanvullende behoefte ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op zijn bindende eindbeslissing hieromtrent in de beschikking van 16 juni 2015. Het hof houdt derhalve nog steeds rekening met een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.207,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Dit leidt ertoe dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2014 wordt bepaald op € 1.921,-, in 2015 op € 1.522,- en in 2016 op € 1.508,- bruto per maand.
Draagkracht van de man tot 1 februari 2015
3.16.
Het hof heeft in zijn beschikking van 16 juni 2015 overwogen dat de financiële situatie van de man tot 1 februari 2015 zoals die uit de bestreden beschikking blijkt, niet is gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum uit zal gaan van dezelfde financiële gegevens als de rechtbank heeft gedaan. Dit betekent dat de man tot 1 februari 2015 nog steeds in staat is volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien, thans door het hof berekend op € 1.921,- per maand in 2014 en € 1.522,- per maand in 2015. De omstandigheid dat de door de man te betalen kinderbijdrage bij deze beschikking zal worden verhoogd ten opzichte van de bij de bestreden beschikking bepaalde bijdrage, doet hieraan niet af. De draagkracht van de man in die periode is immers ruim toereikend om zowel volledig in de behoefte van [de minderjarige] als volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien. Het voorgaande brengt met zich dat het hof, met wijziging van de beschikking van dit hof van 16 juni 2015, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2015 op € 1.921,- bruto per maand zal bepalen, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre. Zoals hiervoor is overwogen is de man tot 1 februari 2015 nog steeds in staat volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien, zodat het hof daarnaast zal bepalen dat de man van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 € 1.522,- zal betalen als (definitieve) uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Omtrent de periode daarna heeft het hof in zijn beschikking van 8 september 2015 slechts een voorlopige bijdrage bepaald, zodat het hof de draagkracht van de man over deze periode thans nogmaals zal beoordelen en een definitieve bijdrage zal vaststellen.
Draagkracht van de man van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015
3.17.
Het hof heeft in zijn beschikkingen van 16 juni 2015 en 8 september 2015 overwogen dat bij de berekening van de draagkracht van de man vanaf 1 februari 2015 zal worden uitgegaan van een inkomen van € 5.880,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag en daarnaast een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten in aanmerking zal nemen, alsmede € 118,- per maand aan premie voor een zorgverzekering, en daarnaast de door hem te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] en de zorgkorting. Zoals hiervoor onder 3.13 en 3.14 is overwogen, heeft het hof laatstgenoemde lasten thans berekend over 2015 op € 103,- en € 586,- per maand. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren. Zoals hiervoor onder 3.6 is overwogen, ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met het door de vrouw gestelde inkomen van de man van € 6.068,- bruto per vier weken.
Anders dan de vrouw wenst zal het hof voornoemde woonlasten in aanmerking nemen als netto woonlasten. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende onderbouwd dat hij deze last netto aan zijn vriendin voldoet en dat alleen zijn vriendin gerechtigd is de hypotheekrente af te trekken voor de berekening van de inkomstenbelasting.
Draagkracht van de man vanaf 1 augustus 2015
3.18.
Zoals het hof hiervoor onder 3.7 en 3.10 heeft overwogen zal het hof met ingang van 1 augustus 2015 rekening houden met een inkomen van de man van € 62.193,- bruto per jaar. Gelet op de omstandigheid dat de man sinds 1 augustus 2015 een eigen onderneming heeft en derhalve geen pensioen opbouwt via zijn werkgever, ziet het hof aanleiding om rekening te houden met de door de man opgevoerde pensioenvoorziening. Anders dan de vrouw, acht het hof het door de man opgevoerde bedrag van € 400,- bruto per maand niet onredelijk hoog, zodat het hof daarvan uit zal gaan. De vrouw heeft zich niet verweerd tegen de door de man opgevoerde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 307,- bruto per maand, zodat het hof ook deze premie in aanmerking zal nemen. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt hiermee € 3.445,- per maand. Met ingang van 1 januari 2016 kan de man wel aanspraak maken op fiscale aftrekposten, als gevolg waarvan zijn netto besteedbaar inkomen met ingang van die datum € 4.092,- per maand bedraagt.
3.19.
Naast de hiervoor genoemde pensioenvoorziening en premie voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zal het hof voor wat betreft de (overige) lasten van de man rekening houden met een bedrag van € 300,- aan woonlasten en € 118,- aan premie voor een zorgverzekering, de zorgkorting voor [de minderjarige] van € 103,- in 2015 en € 105,- in 2016 en de kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 586,- in 2015 en € 593,- in 2016. Rekening wordt voorts gehouden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60.
Jusvergelijking over de periode vanaf 1 februari 2015
3.20.
Het hof heeft een zogenoemde jusvergelijking gemaakt. Daarbij is aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met een inkomen van € 1.207,- bruto per maand, derhalve de verdiencapaciteit die het hof aan de vrouw heeft toegekend. Daarnaast heeft het hof het kindgebonden budget waarop de vrouw volgens de berekening van het hof aanspraak kan maken meegenomen als netto inkomsten, ten bedrage van € 337,- in 2015 en € 376,- in 2016. Voorts is rekening gehouden met de onder 2.3 vermelde lasten van de vrouw. Het hof heeft ook aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 gehanteerd.
Conclusie
3.21.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van:
- € 1.921,- bruto per maand in de periode van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015;
- € 1.522,- bruto per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015;
- € 1.522,- bruto per maand in de periode van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015;
- € 562,- bruto per maand in de periode van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016;
- € 972,- bruto per maand vanaf 1 januari 2016,
in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Door bovengenoemde bedragen wordt de vrouw niet bevoordeeld ten opzichte van de man.
Proceskostenveroordeling
3.22.
Beide partijen verzoeken de wederpartij in de kosten van deze procedure te veroordelen. Gelet op de aard en de uitkomst van deze procedure ziet het hof geen aanleiding deze verzoeken toe te wijzen.
3.23.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de daarbij bepaalde kinder- en partnerbijdrage en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van dit hof van 8 september 2015, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
  • met ingang van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 op € 581,- (VIJFHONDERD EENENTACHTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 op € 586,- (VIJFHONDERD ZESENTACHTIG EURO) per maand
  • met ingang van 1 januari 2016 op € 593,- (VIJFHONDERD DRIEËNNEGENTIG EURO) per maand,
voor wat betreft de termijnen vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
bepaalt, met wijziging van de beschikking van dit hof van 16 juni 2015 en de beschikking van dit hof 8 september 2015 in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 op € 1.921,- (NEGENTIENHONDERD EENENTWINTIG EURO) bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2015 tot 1 augustus 2015 op € 1.522,- (VIJFTIENHONDERD TWEEËNTWINTIG EURO) bruto per maand;
- met ingang van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 op € 562,- (VIJFHONDERD TWEEËNZESTIG EURO) bruto per maand;
- vanaf 1 januari 2016 op € 972,- (NEGENHONDERD TWEEËNZEVENTIG EURO) bruto per maand;
voor wat betreft de termijnen vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderbijdrage, de partnerbijdrage en de proceskostenveroordeling.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.V.T. de Bie en mr. E. Akkermans in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.