ECLI:NL:GHAMS:2016:1081

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
200.173.087/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurprijsverlaging en bewijsaanbod in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. Het geschil betreft de huurprijs van een woning die [geïntimeerde] van [appellant] huurde. Gedurende de huurperiode van 15 december 2012 tot en met 30 juni 2014 heeft [geïntimeerde] een huurprijs van € 550,00 per maand betaald, ondanks een daklekkage die zij meerdere keren aan [appellant] heeft gemeld. De Huurcommissie heeft op 23 juni 2014 beslist dat de huurprijs tijdelijk verlaagd moest worden tot € 181,38 per maand vanwege ernstige gebreken in de woning. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter deze beslissing van de Huurcommissie zou vernietigen, maar de kantonrechter heeft zijn vorderingen afgewezen en die van [geïntimeerde] gehonoreerd.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de kantonrechter essentiële vormen van het procesrecht heeft geschonden door hem niet toe te laten tot bewijslevering en door hem te confronteren met een verrassingsbeslissing. Het hof oordeelt dat het hoger beroep niet ontvankelijk is, omdat de kantonrechter een beslissing heeft genomen waartegen geen hogere voorziening openstaat. Het hof concludeert dat er geen sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen en dat de kantonrechter de zaak eerlijk en onpartijdig heeft behandeld. Het hoger beroep wordt verworpen en het vonnis in reconventie wordt bekrachtigd, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.173.087/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 3477057 / CV EXPL 14-11016
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 maart 2016
inzake
[X],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
tegen
[Y],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. van Ommeren te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 18 februari 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis in conventie en in reconventie zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen en die van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn beroep niet ontvankelijk zal verklaren, althans hem dit als ongegrond zal ontzeggen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten” sub a. tot en met g. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende.
a. Gedurende de periode van 15 december 2012 tot en met 30 juni 2014 heeft [geïntimeerde] van [appellant] de woning [adres] te [plaats] gehuurd tegen een (kale) huurprijs van € 550,00 per maand.
b. Er is sprake geweest van een daklekkage in de woonkamer. [geïntimeerde] heeft die lekkage aan [appellant] gemeld, onder meer in augustus 2013, september 2013 en november 2013.
c. Nadat een in september 2013 verrichte reparatie de lekkage niet had verholpen, is dat gebrek op 25 april 2014 alsnog effectief hersteld.
d. Op 21 maart 2014 heeft [geïntimeerde] de Huurcommissie verzocht de huurprijs tijdelijk te verlagen.
e. Op 1 mei 2014 is het rapport van voorbereidend onderzoek aan de Huurcommissie uitgebracht.
f. Bij uitspraak van 23 juni 2014, verzonden op 11 juli 2014, heeft de Huurcommissie beslist dat ingaande 1 oktober 2013 de huur tijdelijk wordt verlaagd tot 40% van de maximaal redelijke huurprijs van € 453,44, zijnde
€ 181,38 per maand. Deze beslissing hield verband met de ernstige schimmelvorming, vocht- en/of roetplekken als gevolg van optrekkend of doorslaand vocht in de woonruimte.
g. Over de periode van 1 oktober 2013 tot 1 mei 2014 heeft [geïntimeerde]
€ 550,00 aan huur per maand betaald.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de kantonrechter de hiervoor genoemde uitspraak van de Huurcommissie vernietigt en bepaalt dat de betalingsverplichting van [geïntimeerde] als huurster over de maand oktober 2013
€ 181,38 per maand bedraagt en over de periode 1 november 2013 tot 1 mei 2014
€ 550,00 per maand. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde] vanaf oktober 2013 stelselmatig heeft geweigerd om hem toe te laten voor nadere herstelwerkzaamheden en dat het dak daarom niet eerder dan 25 april 2014 effectief is gerepareerd.
[geïntimeerde] heeft betwist dat zij [appellant] steeds de toegang tot haar woning heeft geweigerd en er op gewezen dat dit ook niet nodig was omdat dit [appellant] niet heeft verhinderd om daags voor het bezoek van de rapporteur van de Huurcommissie het dak effectief te laten herstellen. [geïntimeerde] heeft op haar beurt in reconventie gevorderd dat [appellant] het verschil tussen de door de Huurcommissie vastgestelde huurprijs en het door haar betaalde bedrag, groot € 2.580,34, als onverschuldigd betaald aan [geïntimeerde] moet voldoen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
3.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en in het verlengde daarvan die van [geïntimeerde] gehonoreerd. Zij overwoog dat is gebleken dat het niet nodig was om toegang tot de woning te verkrijgen om het dak zodanig te repareren dat de lekkage werd verholpen, zodat vaststaat dat er voor [appellant] geen beletsel is geweest om dat op een eerder moment dan 25 april 2014 te (laten) doen.
3.4.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld. Hij betoogt dat hij het rechtsmiddelenverbod van artikel 7:262 lid 2 BW kan doorbreken, aangezien de kantonrechter "essentiële vormen van het procesrecht heeft geschonden, door hem in strijd met het bepaalde in artikel 149 Rv niet toe te laten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat het aan [geïntimeerde] is toe te rekenen dat de reparatie van het dak niet al in november 2013 is gerealiseerd" en hem daarnaast te confronteren met een verrassingsbeslissing, te weten dat het blijkbaar heel goed mogelijk was om het dak veel eerder dan 25 april 2014 te repareren buiten de aanwezigheid van [geïntimeerde] .
[appellant] voert aan dat die kwestie tijdens de mondelinge behandeling niet aan de orde is geweest en dat de kantonrechter hem niet heeft gevraagd waarom de reparatie niet eerder had gekund. Was dat wel gebeurd dan zou [appellant] in de gelegenheid zijn geweest om toe te lichten dat op 25 april 2014 noodgedwongen de benedenburen zijn benaderd om gebruik te kunnen maken van de elektriciteit, terwijl normaal gesproken het niet fatsoenlijk is buren hiervoor te benaderen maar dat het aan de huurder zelf is om daarin te voorzien.
3.5.
Het hof stelt vast dat de kantonrechter in eerste aanleg een beslissing heeft gegeven over een punt waarover de Huurcommissie door beide partijen om een uitspraak was verzocht als bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Op grond van het tweede lid van deze bepaling staat tegen die beslissing van de kantonrechter geen hogere voorziening open, zodat [appellant] in beginsel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.6.
Een tegen die beslissing gericht hoger beroep is niettemin ontvankelijk indien, voor zover hier gelet op de stellingen van [appellant] van belang, wordt geklaagd dat de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd. Deze uitzondering geldt slechts indien het gaat om een zó fundamenteel rechtsbeginsel, dat het niet in acht nemen daarvan meebrengt, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Dat dit hier het geval is geweest, is niet gebleken. [appellant] stelt weliswaar dat de kantonrechter met het passeren van zijn bewijsaanbod een essentiële vorm van het procesrecht heeft geschonden, maar licht niet toe wat maakt dat daarmee sprake is van de schending van een fundamenteel rechtsbeginsel als hiervoor bedoeld. [appellant] lijkt er aan voorbij te zien dat bewijslevering op grond van artikel 149 Rv pas aan de orde is indien de rechter tot het oordeel komt dat een partij haar stellingen voldoende heeft onderbouwd, de relevante verweren van de wederpartij gemotiveerd heeft weersproken en een bewijsaanbod heeft gedaan dat ter zake dienend is. Uit het enkele feit dat de kantonrechter [appellant] niet heeft toegelaten tot het leveren van bewijs kan dan ook niet worden afgeleid dat de kantonrechter de zaak niet eerlijk en onpartijdig heeft behandeld.
Dat sprake is van een verrassingsbeslissing omdat de kantonrechter [appellant] niet heeft gevraagd waarom het dak niet eerder dan 25 april 2014 kon worden gerepareerd, kan evenmin worden gezegd. Blijkens het vonnis is de kwestie rondom de reparatie van het dak op 25 april 2014 uitdrukkelijk onderwerp van debat tussen partijen geweest, kennelijk tijdens de comparitie van partijen. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat dit debat niet is gevoerd, maar hij heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft immers zelf bij akte ten behoeve van de comparitie van partijen producties 4 en 7 ingebracht, inhoudende verklaringen van hemzelf en van [Z] waaruit volgt dat [geïntimeerde] geen dan wel onvoldoende gehoor aan afspraken gaf en hem tegenwerkte. Uit die verklaringen valt verder op te maken dat het dak uiteindelijk zonder de medewerking van [geïntimeerde] is gerepareerd. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de kantonrechter daaruit afgeleid dat de medewerking van [geïntimeerde] en de toegang tot haar woning voor een dergelijke reparatie niet nodig was. De vraag of dit oordeel voldoende is gemotiveerd doet niet ter zake omdat een onvoldoende motivering geen doorbreking van het appelverbod oplevert.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen zal worden verworpen.
3.8.
De grief die [appellant] heeft geformuleerd is mede gericht tegen het in reconventie gewezen vonnis. De grief faalt. Met de verwerping van het beroep van [appellant] tegen het in conventie gewezen vonnis staat vast dat [appellant] over de periode oktober 2013 tot mei 2014 slechts aanspraak kon maken op een verlaagde huurprijs van € 181,38 per maand terwijl [geïntimeerde] tot 1 mei 2014 € 550,- per maand heeft voldaan. Het door [geïntimeerde] teveel betaalde, te weten € 2.580,34, is onverschuldigd betaald en dient [appellant] aan haar terug te betalen.
Slotsom
3.9.
Aangezien het hoger beroep tegen het vonnis in conventie wordt verworpen en het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd, moet [appellant] worden beschouwd als de in het ongelijk te stellen partij. [appellant] zal derhalve de kosten van het hoger beroep hebben te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep tegen het bestreden vonnis in conventie;
bekrachtigt het bestreden vonnis in reconventie;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, L.A.J. Dun en M.E. van Rossum en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2016.