ECLI:NL:GHAMS:2016:1040

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
200.173.397/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen notaris wegens onzorgvuldig handelen en weigering tot afgifte van documenten

In deze zaak gaat het om een tuchtrechtelijke klacht tegen een notaris, ingediend door klagers die zich benadeeld voelen door het handelen van de notaris. De klacht bestaat uit drie onderdelen: (i) de notaris heeft een notariële akte met de titel 'verklaring van gerechtigdheid' verleden op basis van onjuiste inhoud, (ii) de notaris heeft geweigerd om een afschrift van deze akte aan klagers te verstrekken, en (iii) de notaris heeft nagelaten tijdig en adequaat te reageren op verzoeken van klagers om afgifte van stukken en op de aansprakelijkstelling door klagers. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de klacht in alle onderdelen gegrond verklaard en de notaris de maatregel van berisping opgelegd. De kamer had eerder de klachtonderdelen i en ii gegrond verklaard en klachtonderdeel iii ongegrond verklaard. Het hof oordeelt dat de notaris onzorgvuldig heeft gehandeld door de akte op te maken zonder de juistheid van de inhoud te verifiëren en door niet adequaat te reageren op de verzoeken van klagers. De maatregel van berisping wordt bevestigd, en de eerdere beslissing van de kamer wordt vernietigd.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.173.397/01 NOT
nummer eerste aanleg : 575489/NT 14-64 SP
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 22 maart 2016
inzake
mr. [naam] ,
notaris te [plaats] ,
appellant,
tegen
1. [klager 1] ,
2. [klaagster 2] ,
3. [klaagster 3] ,
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. M. Groen, advocaat te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: de notaris) heeft op 16 juli 2015 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam (hierna: de kamer) van 16 juni 2015 (ECLI:NL:TNORAMS:2015:21). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van geïntimeerden (hierna: klagers) ten aanzien van de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond verklaard en ten aanzien van klachtonderdeel 3 ongegrond en de notaris de maatregel van berisping opgelegd.
1.2.
Het hof heeft op 17 augustus 2015 een aanvullend beroepschrift - met bijlagen - van de notaris ontvangen.
1.3.
Klagers hebben op 15 september 2015 een verweerschrift ‘tevens houdende incidenteel hoger beroep’ - met bijlagen - bij het hof ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 7 januari 2016. De notaris en klager 1, vergezeld van diens gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van klagers en de notaris ieder aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota (die van de notaris met bijlagen).

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Echtgenoten [naam] (hierna: erflater) en [naam] (hierna: erflaatster) hadden samen een dochter, klaagster 2. Daarnaast had erflaatster een dochter uit een eerdere relatie, klaagster 3. Klaagster 3 heeft twee zoons, klager 1 en [naam] (hierna: [zoon] ).
3.2.2.
Erflater is op 13 november 2008 overleden. Erflaatster heeft de nalatenschap van erflater als testamentair erfgename zuiver aanvaard.
3.2.3.
Erflaatster is overleden op 26 oktober 2012. Erflaatster had bij (aanvullend) testament over haar nalatenschap beschikt en daarbij klager 1 en [zoon] (voor gelijke delen) tot haar erfgenamen benoemd.
3.2.4.
Klaagster 2 (als legitimaris van erflater en erflaatster) en klaagster 3 (als legitimaris van erflaatster) hebben op 17 december 2013 bij afzonderlijke schriftelijke verklaringen aanspraak gemaakt op hun legitieme porties.
3.2.5.
Op 16 januari 2014 is ten overstaan van de kandidaat-notaris mr. [naam] , als waarnemer van mr. [naam] , notaris te [plaats] , een verklaring van erfrecht opgesteld. Hierin is onder meer opgenomen hetgeen hiervoor onder 3.2.1. tot en met 3.2.3. is vermeld. In deze verklaring van erfrecht is geen melding gemaakt van de schriftelijke verklaringen van klaagsters 2 en 3 met betrekking tot het inroepen van hun legitieme.
3.2.6.
De notaris heeft op 18 februari 2014 een notariële akte met als titel “VERKLARING VAN GERECHTIGDHEID” verleden (hierna: de akte). De akte luidt voor zover hier van belang als volgt.
“Heden (..) verscheen voor mij (..), notaris (..): de heer [zoon] , (..).
De comparant verklaarde:
- op (..) is (..) overleden: de heer[erflater]; (..) de overledene was gehuwd met [erflaatster] , die vervolgens is overleden op (..). Zulks blijkens een verklaring van erfrecht de dato (..) (16-01-2014) waarvan een kopie aan deze akte is gehecht;
- hij tezamen met zijn broer [klager 1] (..) gerechtigd is tot de nalatenschap van“erflater”en“erflaatster”voormeld en mitsdien ieder voor (..) (50 %);
- dat hij deze nalatenschap zuiver heeft aanvaardt en dat de rekeningen bij [bank] nummers (..) geïnd worden;
- uit de brief de dato (..) (10-02-2014) blijkt dat zijn broer [klager 1] voornoemd – evenals zijn broer - akkoord is gegaan met uitkering van zijn helft van de nalatenschap waardoor hij na ontvangst daarover zelfstandig kan beschikken, onder de verplichting om de over zijn erfdeel verschuldigde erfbelasting aan de Belastingdienst te voldoen;
- dat diverse kosten van beide genoemde nalatenschappen zijn voldaan;
- dat mitsdien ieder van de genoemde broers gerechtigd zijn tot ieder hun eigen helft van beide nalatenschappen.
De comparant is mij, notaris, bekend.
Waarvan akte, is verleden te (..) op de datum (..).
Na zakelijke opgave van de inhoud van deze akte is deze na volledige voorlezing door de comparant en mij, notaris, ondertekend.”
3.2.7.
[zoon] heeft op basis van voormelde akte bij [bank] (hierna: de bank) de helft van de gelden die destijds op de ervenrekening bij de bank stonden, uitgekeerd gekregen.
3.2.8.
Op 28 april 2014 is door mr. [naam] , notaris te [plaats] , een nieuwe verklaring van erfrecht opgesteld.
3.2.9.
Bij brief van 16 juni 2014 heeft mr. [naam] , destijds advocaat van klager 1, de notaris onder meer het volgende geschreven.
“Op 2 april 2014, maar ook wel daarvoor via notaris mr. [naam] , is door mijn cliënt de heer [klager 1] gevraagd om een kopie van de brief van 10 februari 2014, waarnaar u in uw verklaring van gerechtigdheid van 18 februari 2014 verwijst, te willen zenden aan notaris mr. [naam] (..). Op 6 mei 2014 heb ik u andermaal namens mijn cliënt aangeschreven, u een aantal vragen over de door u afgegeven verklaring gesteld en gevraagd mij bovenbedoelde brief tezamen met uw reactie vóór 12 mei aanstaande te willen doen toekomen. Ik heb niets vernomen en heb op 15 mei 2014 u mijn email opnieuw doen toekomen, zij het nu per aangetekende brief. Gedagtekend 21 mei 2014, door mij ontvangen op 22 mei 2014, reageerde u daarop. U bevestigde de ontvangst van mijn brief en schreef dat u “voor de partijverklaring overlag zal plegen met uw cliënt”. U schreef ook “Daarna kom ik erop terug”. Ik heb daarop (zie bijlage) op 23 mei 2014 bijgaande email gestuurd, welke niets aan duidelijkheid te wensen overliet.
Tot op heden heb ik echter niets (meer) van u vernomen. (..) Zoals ik u heb laten weten is bovenbedoelde brief cruciaal, omdat mijn cliënt beweert dat op deze brief niet zijn handtekening draagt en wanneer er onder zijn naam al een handtekening prijkt, deze niet van hem is.”
3.2.10.
Bij brief van 26 juni 2014 heeft de notaris aan mr. [advocaat] het volgende bericht.
“(..) Vertrouwelijk heb ik aan collega notaris [naam] een kopie van de partijakte van 18 februari 2014 doen toekomen.
De vragen welke u daarover stelt kan ik, zoals gezegd niet beantwoorden.
Voor de eventuele gevolgen die de [bank] daaraan ten onrechte zou hebben verbonden, verwijs ik u naar deze bank.”
3.2.11.
Op voormelde brief heeft mr. [advocaat] op 2 juli 2014 de volgende reactie gegeven.
“Uw brief van 26 juni jl. geeft geen antwoord op mijn vragen.
U stuurt mij ook niet het document waarnaar u in de partijakte verwijst en door mijn cliënt de heer [klager 1] zou zijn getekend. (..)
De partijakte die u aan uw collega gestuurd heeft is in het bezit van mijn cliënt, maar daar zat niet bovenbedoeld document bij. Deze is door uw collega ook opgevraagd, maar tot op heden heeft u deze niet toegezonden, omdat deze kwijtgeraakt zou zijn.”
3.2.12.
De notaris heeft – in het kader van een op verzoek van mr. [advocaat] gestart bemiddelingstraject van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: KNB) – bij e-mail van 17 juli 2014 aan de KNB het volgende bericht.
“(..)
Nu mijn cliënt het betreffende stuk niet wenst af te geven kan ik dat niet als notaris gaan doen in strijd met de geheimhoudingsplicht.
Dat de collega daar wel voor heeft gekozen is voor zijn rekening.
Mijn cliënt heeft een advocaat ingehuurd (..).
Ik verwijs heer [advocaat] naar deze advocaat (..).”
3.2.13.
Bij brief van 21 juli 2014 heeft de gemachtigde van klagers aan de notaris meegedeeld dat zij, als opvolger in het dossier van haar kantoorgenoot mr. [advocaat] , naast de belangen van klager 1, ook de belangen van klaagsters 2 en 3 behartigt en dat klagers de notaris aansprakelijk houden voor de door hen geleden schade. De notaris heeft bij e-mail van 1 augustus 2014 aan de gemachtigde van klagers meegedeeld dat de stukken ter overleg aan de verzekeraar zijn gezonden en haar verzocht – mede vanwege zijn aanstaande vakantie – over vier weken te mogen reageren.
3.2.14.
De gemachtigde van klagers heeft bij e-mail van 24 september 2014 de notaris (nogmaals) verzocht om inhoudelijk te reageren op genoemde brief van 21 juli 2014, althans haar de reactie van de verzekeraar te doen toekomen. Klagers hebben bij brief van 11 augustus 2015 de aansprakelijkstelling gehandhaafd. De verzekeraar heeft op 31 augustus 2015 meegedeeld dat inhoudelijk op de kwestie zou worden teruggekomen.

4.Standpunt van klagers

De klacht van klagers bestaat – kort samengevat – uit de volgende onderdelen.
i. De notaris heeft de akte opgemaakt en gepasseerd op basis van een onjuiste inhoud, althans zonder de juistheid van die inhoud te toetsen. Er is door de notaris onvoldoende rekening gehouden met de belangen van derden, met alle gevolgen van dien.
ii. De notaris heeft ten onrechte geweigerd om een afschrift van de akte (alsmede een kopie van de verklaring van erfrecht van 16 januari 2014 en van de brief van 10 februari 2014) aan klagers te verstrekken.
iii. De notaris heeft nagelaten tijdig en adequaat te reageren op de verschillende verzoeken van klagers tot afgifte van voormelde stukken, alsmede op de aansprakelijkstelling door klagers.

5.Standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Incidenteel beroep
6.1.
Klagers hebben bij hun verweerschrift meegedeeld incidenteel beroep te willen instellen. Dit incidenteel beroep ziet op klachtonderdeel iii.
6.2.
Aangezien op de voet van artikel 107 lid 4 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) de zaak opnieuw in volle omvang wordt behandeld, is geen noodzaak of plaats voor het instellen van incidenteel beroep als afzonderlijke rechtsingang. Het hof zal hetgeen klagers in dit verband hebben aangevoerd betrekken in de beoordeling van onderhavig hoger beroep.
Klachtonderdeel i.
6.3.
De notaris heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de kamer ten onrechte het onderscheid tussen een notariële verklaring en een partijverklaring ‘indirect terzijde heeft geschoven’. De notaris heeft, zo voert hij aan, een zuivere partijverklaring opgesteld, aangezien hij de door [zoon] verzochte verklaring van erfrecht niet kon en wilde afgeven omdat hij immers niet alle gegevens kon verifiëren. Daarbij heeft de notaris [zoon] gewezen op het feit dat het een partijverklaring betrof en dat de bank op basis daarvan niet tot uitkering van gelden van de nalatenschap zou overgaan. Uit de tekst van de akte blijkt bovendien duidelijk dat het om ‘medegerechtigdheid’ gaat. Verder heeft de akte minder bewijskracht dan de verklaring van erfrecht van 16 januari 2014, aldus de notaris. Ter zitting in hoger beroep heeft de notaris medegedeeld dat hij bij de opstelling van de akte enkel is afgegaan op hetgeen [zoon] aan hem heeft verklaard en dus niet zelf nader onderzoek heeft verricht, waartoe hij naar zijn mening ook niet gehouden was omdat het een partijverklaring betrof.
6.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de notaris door het opmaken van een akte met de ongebruikelijke titel ‘verklaring van gerechtigdheid’ een zekere schijn van objectiviteit gewekt. Door het gebruik van die titel is het immers niet aanstonds duidelijk dat het om een zuivere partijverklaring gaat waaraan in het maatschappelijk verkeer slechts een beperkte betekenis toekomt. Het aldus scheppen van verwarring is als onzorgvuldig aan te merken, hetgeen de notaris na had moeten laten, te meer nu hij wist dat [zoon] de akte wilde gebruiken om de bank te bewerkstelligen gelden van de nalatenschap aan hem uit te betalen. De notaris had in de akte voorts meer en duidelijker tot uitdrukking moeten brengen dat het ging om een zuivere partijverklaring en daarbij tevens moeten vermelden dat hij als notaris de juistheid van de inhoud van de akte niet had geverifieerd, althans niet had kunnen verifiëren. Voor derden was het dan immers duidelijk geweest dat het een zuivere partijverklaring betrof waaraan geen rechten kunnen worden ontleend.
6.5.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de notaris zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld, dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Dit klachtonderdeel is dan ook, zoals de kamer ook heeft geoordeeld, gegrond.
Klachtonderdeel ii.
6.6.
Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de kamer geoordeeld dat klagers als belanghebbenden op grond van artikel 49 lid 1 Wna recht hadden op afgifte door de notaris van de akte en de (aangehechte) verklaring van erfrecht van 16 januari 2014. Volgens de kamer kon de notaris zich ter zake niet op zijn notariële geheimhoudingsplicht beroepen. Klager 1 had, aldus nog steeds de kamer, naast voormelde stukken recht op afgifte van de brief van 10 februari 2014, ook al heeft de kamer begrepen dat de notaris deze brief niet (meer) heeft.
6.7.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer en de gronden waarop het berust. In hoger beroep zijn geen argumenten naar voren gekomen die tot een ander oordeel moeten leiden.
Klachtonderdeel iii.
6.8.
Klagers hebben in hoger beroep aangevoerd dat sprake is geweest van een situatie waarin de notaris in het geheel niet (meer) inging op gestelde vragen en gedane verzoeken, zonder dat er iets is voorafgegaan die deze non-communicatie zou kunnen rechtvaardigen. Naast het feit dat de notaris niet is ingegaan op de verzoeken van klagers tot afgifte van de akte (en de in de akte genoemde documenten), heeft de notaris geen gebruik willen maken van het bemiddelingstraject bij de KNB, alsmede heeft hij geweigerd te reageren op de aansprakelijkstelling. Klagers stellen dat de notaris, anders dan de kamer heeft geoordeeld, op dit punt zijn zorgplicht heeft geschonden.
6.9.
Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de notaris niet tijdig en adequaat heeft gereageerd op de verzoeken van klagers om informatie en afgifte van stukken, zonder dat de notaris hiervoor een afdoende verklaring heeft kunnen geven. Anders dan de kamer acht het hof deze handelswijze van de notaris onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel iii. is dan ook gegrond.
Maatregel
6.10.
Hoewel het hof een klachtonderdeel meer gegrond heeft bevonden dan de kamer, is het hof niettemin van oordeel dat de – ook door de kamer uitgesproken – maatregel van berisping in dit geval een passende en geboden maatregel is.
6.11.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.12.
Omwille van de duidelijkheid zal het hof de beslissing van de kamer in haar geheel vernietigen en een nieuwe beslissing geven.
6.13.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende,
- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;
- legt aan de notaris de maatregel van berisping op.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.M.A. Verscheure, C.H.M. van Altena en C.P. Boodt en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2016 door de rolraadsheer.