ECLI:NL:GHAMS:2016:1036

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
23-002651-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor medeplichtigheid aan doodslag en overtreding van de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het medeplegen van moord/doodslag op twee slachtoffers, maar het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld. De zaak betreft de dood van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], waarbij de verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en overtreding van de Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van vuurwapens en dat hij de daders naar de slachtoffers heeft geleid. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplichtigheid aan doodslag, maar niet aan moord, omdat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen voor schadevergoeding, die verband hielden met de levensdelicten.

Uitspraak

parketnummer: 23-002651-14
datum uitspraak: 21 maart 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-700120-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, locatie Scheveningen te Den Haag.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2015, 11 november 2015, 8 februari 2016, 9 februari 2016, 11 februari 2016, 15 februari 2016 en 7 maart 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Omvang van het hoger beroep

Bij inleidende dagvaarding en nadien nader omschreven tenlastelegging is in eerste aanleg aan de verdachte als feit 1 ten laste gelegd, kort gezegd, het medeplegen van moord c.q. doodslag op
[slachtoffer 1] , althans de medeplichtigheid aan dit misdrijf. Door de rechtbank is de verdachte vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging. In de akte, waarbij door de verdachte tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, heeft de verdachte te kennen gegeven dat het door hem ingestelde hoger beroep niet ziet op deze vrijspraak.
In de akte, waarbij door de officier van justitie tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, is door de officier van justitie eveneens te kennen gegeven dat het door de officier van justitie tegen het vonnis ingestelde hoger beroep, niet ziet op de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Dit feit is daarom in hoger beroep niet meer aan de orde.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte, voor zover in hoger beroep aan de orde, ten laste gelegd dat:
2 primair:
hij op of omstreeks 20 december 2011 te Purmerland, gemeente Landsmeer en/of in de Gemeente Landsmeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) geschoten in het hoofd en/of elders in het lichaam van die [slachtoffer 2] , en/of
- met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) geschoten in het hoofd en/of elders in het lichaam van die [slachtoffer 3] ,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zijn/is overleden;
2 subsidiair:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 20 december 2011 te Purmerland, gemeente Landsmeer en/of in de Gemeente Landsmeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] en/of die [medeverdachte 3] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) geschoten in het hoofd en/of elders in het lichaam van die [slachtoffer 2] , en/of
- met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) geschoten in het hoofd en/of elders in het lichaam van die [slachtoffer 3] ,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zijn/is overleden,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 20 december 2011 te Purmerland, gemeente Landsmeer en/of (elders) in de gemeente Landsmeer, en/of elders in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] en/of die [medeverdachte 3] :
- inlichtingen te verschaffen over de locatie(s) en/of (rij)route(s) van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , en/of
- te wijzen op het feit dat die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] stonden te wachten op [slachtoffer 1] samen met hem, verdachte, (terwijl die [slachtoffer 1] kort daarvoor om het leven was gebracht) waardoor -bij niet verschijnen van die [slachtoffer 1] en/of hem, verdachte- de (schijn van) betrokkenheid van die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] en/of die [medeverdachte 3] en/of hem, verdachte, bij het om het leven brengen van die [slachtoffer 1] bekend zou kunnen worden;
3:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 augustus 2009 tot en met 15 februari 2012 te Nijkerk (in/vanuit een pand aan de [adres 1] ) en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad (telkens) een groot aantal/ grote aantal(len) hennepplanten en/of delen daarvan, waaronder in elk geval 5208 hennepstek(ken) en/of 352 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Ten aanzien van feit 2

Inleiding
Op 20 december 2011 zijn [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ) dood aangetroffen op de parkeerplaats bij het Burgtpad aan de Purmerlanderrijweg in de gemeente Landsmeer. Beiden bleken om het leven te zijn gekomen als gevolg van meerdere schotverwondingen. Kort daarop werd melding gemaakt van de vermissing van [slachtoffer 1] , die volgens zijn familie bevriend was met het slachtoffer [slachtoffer 2] .
Op donderdag 19 januari 2012 is bij de meldkamer van de regiopolitie Zaanstreek Waterland de melding binnengekomen dat ter hoogte van perceel 100 aan de Kanaaldijk te Landsmeer een lichaam in het water is gezien. Ter plaatse troffen medewerkers van de politie in het water het lichaam van een man aan, die later de vermiste [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) bleek te zijn.
Uit nader onderzoek is gebleken dat [slachtoffer 1] op 20 december 2011 op de Kanaaldijk te Landsmeer als gevolg van een schotverwonding door het hoofd om het leven is gekomen. Kort daarna zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven beroofd op het Burgtpad. Bij beide gebeurtenissen waren de verdachte, [medeverdachte 1] (hierna te noemen: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (hierna te noemen: [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 3] (hierna te noemen: [medeverdachte 3] ) aanwezig. Uit het onderzoek is voorts naar voren gekomen dat het niet de verdachte is geweest die de (dodelijke) schoten heeft gelost.
Op 11 mei 2012 heeft [medeverdachte 1] zichzelf van het leven beroofd toen hij werd aangehouden in verband met de jegens hem gerezen verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] .
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan primair het medeplegen van de moord dan wel doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en subsidiair de medeplichtigheid aan deze levensberovingen.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is van oordeel dat - ook al staat vast dat de verdachte geen feitelijk uitvoerder van de moorden is geweest - de verdachte zich niettemin schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . De bijdrage van de verdachte aan deze delicten is voldoende voor bewezenverklaring van het medeplegen van moord, nu er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met degene(n) die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben doodgeschoten.
Het openbaar ministerie is, met de rechtbank, van mening dat, gelet op hetgeen de verdachte heeft waargenomen op de Kanaaldijk, hij moet hebben geweten dat aldaar dodelijk geweld jegens [slachtoffer 1] is gebruikt. Ook wist de verdachte dat de inzittenden van de rode Renault Megane vuurwapens voorhanden hadden. Vast te stellen valt dat de verdachte vervolgens heeft geroepen dat er verderop nog twee personen staan en hij heeft in aansluiting daarop de rode Renault naar die personen op het Burgtpad geleid. Daarbij heeft de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] om het leven zouden worden gebracht.
Volgens het openbaar ministerie is de verdachte met zijn handelen een onmisbare schakel geweest bij de moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Zonder voornoemd handelen van de verdachte hadden de schutters geen wetenschap gehad van de aanwezigheid van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in de buurt van de Kanaaldijk, evenmin van hun precieze locatie op dat moment en had het ten laste gelegde niet kunnen plaatsvinden. Hieruit volgt dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .
Vanaf de Kanaaldijk is het meer dan vijf kilometer rijden naar de parkeerplaats aan het Burgtpad. Tijdens die rit heeft de verdachte voldoende gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad. Het openbaar ministerie is van mening dat het handelen van de verdachte niet wijst op een ogenblikkelijke gemoedsopwelling maar veeleer op een planmatig handelen van (onder meer) de verdachte en aldus sprake is van voorbedachte raad ten aanzien van het om het leven brengen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft ontkend dat hij opzettelijk op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan het om het leven brengen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Hij heeft ontkend dat hij op de Kanaaldijk heeft geweten dat [slachtoffer 1] om het leven was gekomen en dat hij heeft geroepen “daar staan er nog twee”. De verdachte heeft verklaard dat, toen op de Kanaaldijk het incident waar [slachtoffer 1] het slachtoffer van was geworden zich had afgespeeld, hij er niet van op de hoogte was dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zich op het parkeerterrein van het Burgtpad bevonden en hij dus ook niet op de Kanaaldijk heeft aangegeven dat dat het geval was en hij de inzittenden van de Renault daar dus ook niet opzettelijk daar naartoe heeft geleid. In dit verband heeft de verdachte verklaard dat hij na de gebeurtenissen op de Kanaaldijk in zijn Mercedes naar huis wilde rijden, dat hij vanaf de Kanaaldijk linksaf de Purmerlanderrijweg is opgereden en dat hij voor zich de witte bus van [slachtoffer 2] en de Peugeot van [slachtoffer 3] vanaf het Burgtpad de Purmerlanderrijweg zag oprijden. De verdachte heeft voorts verklaard dat deze auto’s voor hem uitreden en verderop rechtsaf de weg weer verlieten bij een nabij de voetbalvelden gelegen parkeerterrein. Daar is de verdachte dat parkeerterrein met die beide auto’s voorbij gereden. Iets verderop werd de verdachte, zo heeft hij verklaard, wederom ingehaald en klemgereden door de Renault en, toen bleek dat de witte bus van [slachtoffer 2] weer het parkeerterrein verliet en terugreed in de richting van de Kanaaldijk, onder dreiging van een vuurwapen door de inzittenden van de Renault gedwongen om te keren en achter die witte bus terug te rijden in de richting vanwaar hij gekomen was. De verdachte heeft vervolgens gezien dat de witte bus van [slachtoffer 2] ter hoogte van het Burgtpad wederom het aldaar gelegen parkeerterrein opreed. De verdachte heeft aldaar zijn auto eveneens op de parkeerplaats aan het Burgtpad geparkeerd naast de zich aldaar bevindende Peugeot van [slachtoffer 3] . De Renault heeft de verdachte daarbij steeds gevolgd en op de parkeerplaats zijn vervolgens de dodelijke schoten op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] afgevuurd.
De verdediging heeft gesteld dat ook indien het hof niettemin bewezen acht dat de verdachte op de Kanaaldijk heeft geroepen dat er verderop nog twee staan, de verdachte toch niet als medepleger van de levensberoving van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] kan worden aangemerkt. De verdachte heeft immers geen uitvoeringshandelingen verricht en ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een onderlinge taakverdeling dan wel dat de verdachte betrokken is geweest bij de voorbereiding, uitvoering of afhandeling van de delicten.
Medeplichtigheid aan de levensdelicten kan evenmin bewezen worden verklaard nu op grond van het enkele roepen dat er verderop nog twee staan niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op het Burgtpad zouden worden gedood, aldus de raadsman.
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake is van voorbedachte raad bij de verdachte ten aanzien van de levensdelicten. De raadsman heeft daarbij gewezen op de hevige gemoedsbeweging die na hetgeen zich op de Kanaaldijk had voorgedaan, bij de verdachte was ontstaan, zijnde deze gemoedstoestand een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van de ontkenning van de verdachte dat hij wist dat [slachtoffer 1] op de Kanaaldijk om het leven was gekomen, overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft over hetgeen aldaar heeft plaatsgevonden uiteindelijk verklaard dat:
  • hij op de Kanaaldijk reed met [slachtoffer 1] in zijn auto;
  • hij werd klemgereden door een rode Renault;
  • hij meerdere personen uit de Renault zag komen;
  • in elk geval één van die personen een machinegeweer vast had;
  • [slachtoffer 1] uitstapte;
  • hij hoorde dat er werd geroepen: “blijf staan mother fucker” of iets van soortgelijke aard of strekking;
  • hij een schot hoorde;
  • hij [slachtoffer 1] op de grond naast de passagiersdeur van zijn auto zag zitten en hij niet bewoog;
  • [slachtoffer 1] daarna werd opgepakt en richting de achterkant van de auto werd gedragen;
  • even later werd geschreeuwd: “nou is ie in het water”;
  • hij vervolgens de passagiersdeur van zijn auto dicht heeft gedaan;
  • hoewel hij geen bloed heeft gezien hij wel bang was dat er bloed aan zijn auto zat en hij zijn auto heeft schoongemaakt.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de verdachte heeft geweten dat [slachtoffer 1] op de Kanaaldijk om het leven was gebracht.
Ten aanzien van de ontkenning van de verdachte van zijn wetenschap dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zich zouden ophouden op het parkeerterrein aan het Burgtpad overweegt het hof dat uit de beschrijving van de gebeurtenissen door de verdachte toen deze, na het incident op de Kanaaldijk, reed over de Purmerlanderrijweg, op zichzelf niet volgt dat de verdachte van de aanwezigheid van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] onwetend was, doch slechts dat die gang van zaken zou kunnen meebrengen dat de verdachte pas op een later moment dan bij het incident op de Kanaaldijk van de aanwezigheid van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op dat parkeerterrein op de hoogte kwam. Ook die conclusie volgt echter niet noodzakelijk uit de door de verdachte beschreven gang van zaken, omdat de door de verdachte geschetste bewegingen van de voertuigen van [slachtoffer 2] in [slachtoffer 3] geenszins onverenigbaar zijn met de wetenschap van de verdachte ten tijde van de gebeurtenissen op de Kanaaldijk dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op het parkeerterrein op het Burgtpad zouden staan.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat het tijdsbestek tussen het passeren van de auto’s van het perceel [adres 2] – om 20.19 uur, waarbij de rijtijd naar het Burgtpad blijkens uit openbare bron te putten gegevens dan nog ongeveer 11 minuten bedraagt – en het tijdstip waarop getuige [getuige 1] haar waarnemingen – zij ziet de bus van [slachtoffer 2] op het Burgtpad staan om 20.27 uur – heeft gedaan alsmede het tijdstip waarop de telefoons van [verdachte] en van [medeverdachte 1] weer actief zijn geworden – te weten 20.37 uur –, vrijwel uitsluiten dat de door de verdachte beschreven manoeuvres door de auto’s van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en van hemzelf en de Renault zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. De medeverdachte [medeverdachte 2] – inzittende van de Renault – heeft verklaard dat op de Purmerlanderrijweg de door de verdachte beschreven manoeuvres met de auto’s niet hebben plaatsgevonden. Hij heeft verklaard dat de Mercedes en de Renault vanaf de Kanaaldijk rechtstreeks naar het parkeerterrein aan het Burgtpad zijn gereden. De verklaringen van de verdachte over deze rijbewegingen zijn ook niet door (één van) de andere ter plaatse aanwezigen bevestigd.
Het hof acht de door de verdachte beschreven gang van zaken ten aanzien van het heen en weer rijden op de Purmerlanderrijweg dan ook niet aannemelijk. Het hof gaat dan ook voorbij aan de verklaring van de verdachte dat hij op de Purmerlanderrijweg nogmaals door de Renault is klemgereden, en door de inzittenden van die auto onder dreiging van een vuurwapen is gedwongen achter de voertuigen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] aan te rijden.
Het hof overweegt voorts dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat, toen hij met [slachtoffer 1] in de Mercedes zat en hij, op aanwijzingen van [slachtoffer 1] , over de Kanaaldijk reed, hij wel begreep – zoals hij ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard – dat de bestemming het Weiland zou zijn, een benaming die de verdachte wel aanhield voor de parkeerplaats op het Burgtpad. Ook staat vast (zoals ook de verdachte heeft verklaard) dat deze parkeerplaats wel vaker als ontmoetingsplek fungeerde voor bijeenkomsten van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en de verdachte. Bovendien had de verdachte, toen hij met [slachtoffer 1] van de fastfood-keten Kentucky Fried Chicken (KFC) in Amsterdam nabij de Jan van Galenstraat wegreed, enkele uren doorgebracht in het gezelschap van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en later ook [slachtoffer 3] – die zich enige tijd voor het vertrek vanaf de KFC bij hen had gevoegd – en ligt het voor de hand dat hij niet onwetend was van de kennelijke afspraak om deze ontmoeting op de parkeerplaats van het Burgtpad voort te zetten.
De verdachte heeft aangegeven dat, nadat de gewelddadigheden ten aanzien van [slachtoffer 1] zich hadden voltrokken, de vraag is besproken dan wel is geroepen waar de anderen zijn. De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij, na de gewelddadigheden op de Kanaaldijk, iets heeft horen roepen. Volgens [medeverdachte 2] was dit de verdachte, omdat alleen de verdachte daar aanwezig was. [medeverdachte 1] heeft vervolgens tegen hem, [medeverdachte 2] gezegd: ‘daar staan er nog twee’.
Ook uit de de auditu-verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] volgt dat, nadat [slachtoffer 1] was doodgeschoten, iemand tegen [medeverdachte 1] zei dat er nog twee anderen zijn.
Gelet op het voorgaande – in samenhang bezien met de wetenschap of de verwachting van de verdachte dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op het Burgtpad aanwezig waren – acht het hof bewezen dat het de verdachte is geweest die, nadat [slachtoffer 1] was doodgeschoten, tegen [medeverdachte 1] heeft gezegd dat er verderop nog twee stonden.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte op de Kanaaldijk, rijdende in de richting van de Purmerlanderrijweg en het daaraan gelegen parkeerterrein aan het Burgtpad, de Renault is gepasseerd en voorop is gaan rijden naar het parkeerterrein waar zich [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bevonden
.
Medeplegen van de levensberovingen door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
Het hof stelt op basis van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] tezamen en in vereniging [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] van het leven hebben beroofd. Daarbij is zowel door [medeverdachte 2] als door [medeverdachte 1] geschoten.
Medeplegen door de verdachte
Niet is gebleken dat de verdachte zelf schoten heeft gelost op het Burgtpad of op andere wijze betrokken is geweest bij de
uitvoeringvan de levensberovingen. Dat hoeft op zichzelf aan een bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg te staan.
Door de Hoge Raad zijn de in zo’n geval in acht te nemen maatstaven als volgt nader verwoord:
De voor het medeplegen vereiste wezenlijke bijdrage aan het delict kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate, indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte de schutters heeft ingelicht over de locatie waar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zich bevonden, en dat de verdachte hen daarnaartoe heeft geleid.
Bij het oordeel of daarmee sprake is van medeplegen is van belang de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier kan een dusdanige samenwerking of onderlinge taakverdeling, waarop een bewezenverklaring van medeplegen kan worden gestoeld, niet worden vastgesteld. Anders dan de rechtbank acht het hof niet bewezen dat het de verdachte is geweest die – al dan niet met anderen – het plan heeft opgevat om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven te beroven, het enkel aangeven dat er verderop nog twee staan is onvoldoende om deze conclusie te kunnen trekken. De rol die de verdachte middels de door hem verschafte inlichtingen heeft gespeeld in de voorbereiding van het delict is naar het oordeel van het hof niet voldoende voor een bewezenverklaring van de voor medeplegen noodzakelijke nauwe en bewuste samenwerking. Dat deze inlichtingen essentieel waren voor de uitvoering van het delict kan een bewezenverklaring van medeplegen evenmin dragen.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord/doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en wordt de verdachte derhalve vrijgesproken van het onder 2 primair ten laste gelegde.
Medeplichtigheid
Wel acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan beide levensberovingen. De verdachte had (zoals hij zelf heeft verklaard) reeds op de Kanaaldijk gezien dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vuurwapens voorhanden hadden. Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld moet de verdachte voorts hebben geweten dat [slachtoffer 1] op de Kanaaldijk van het leven was beroofd en [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] aldus bereid was/waren deze wapens ook daadwerkelijk te gebruiken. Door onder deze omstandigheden vervolgens aan te geven dat er verderop ‘nog twee staan’, én door de (gewapende) inzittenden van de Renault naar de parkeerplaats aan het Burgtpad waar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zich bevonden, te leiden, heeft de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de inzittenden van de Renault op het Burgtpad [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] eveneens van het leven zouden beroven. De verdachte heeft door deze handelingen opzettelijk inlichtingen verschaft tot het plegen van de misdrijven.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan moord is niet vereist dat de verdachte zelf met voorbedachte raad heeft gehandeld, maar dat de daders van het gronddelict (de moord) hebben gehandeld met voorbedachte raad en dat het opzet van de verdachte daar mede op was gericht.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de daders – [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] – zich gedurende enige tijd hebben kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof heeft in het heden gewezen arrest tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] – voor zover op dit punt van belang – geoordeeld dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag op [slachtoffer 2] een [slachtoffer 3] . Het hof heeft deze medeverdachte vrijgesproken van de hem ten laste gelegde voorbedachte raad ten aanzien van deze delicten. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
Het hof heeft vastgesteld dat tussen het doden van [slachtoffer 1] op de Kanaaldijk en het schieten op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op het Burgtpad een tijdspanne van ongeveer tien minuten lag. Belangrijk is dat deze tijdspanne – die de periode vormt waarin het zich beraden op het genomen besluit tot het doden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , bij de daders zich heeft moeten voltrekken – kort is.
[medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat hij, nadat [medeverdachte 1] had gezegd dat hij moest meehelpen met de andere twee en daarbij sprak over afmaken, verstijfd was en zat na te denken of hij het wel of niet moest doen. Daarbij acht het hof van belang dat [medeverdachte 2] geen invloed kon uitoefenen over de tijdspanne van het beraad. Hij bevond zich immers als passagier in een rijdende auto die rechtstreeks naar het Burgtpad reed.
Enig inzicht in de gedachten en de gemoedstoestand van [medeverdachte 1] is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet verkregen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat onvoldoende bewijs is om te concluderen dat de daders hebben gehandeld met voorbedachte raad.
Nu niet is komen vast te staan dat de levensberovingen waaraan de verdachte medeplichtig is, met voorbedachte raad zijn begaan, zal de verdachte schuldig worden verklaard aan medeplichtigheid aan doodslag op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , maar niet aan moord op deze personen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2 subsidiair:
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 20 december 2011 te Purmerland, gemeente Landsmeer, tezamen en in vereniging, opzettelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven hebben beroofd, immers hebben die [medeverdachte 1] en die [medeverdachte 2] en die [medeverdachte 3] met dat opzet,
- met een vuurwapen kogels geschoten in het hoofd van die [slachtoffer 2] , en
- met een vuurwapen kogels geschoten in het hoofd van die [slachtoffer 3] ,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn overleden,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 20 december 2011 in de gemeente Landsmeer, opzettelijk inlichtingen heeft verschaft door die [medeverdachte 1] en die [medeverdachte 2] :
- inlichtingen te verschaffen over de locatie van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
3:
hij in de periode van 17 augustus 2009 tot en met 15 februari 2012 te Nijkerk (in een pand aan de [adres 1] ) en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft geteeld en bewerkt en verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd en opzettelijk aanwezig heeft gehad telkens een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, waaronder in elk geval 5208 hennepstekken en 352 hennepplanten.
Hetgeen onder 2 subsidiair en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 subsidiair en
3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplichtigheid aan medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 subsidiair en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 primair en
onder 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 primair en onder 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid, er is misbruik gemaakt van zijn bijzondere persoonlijkheid. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat de verdachte ten aanzien van de levensdelicten geen uitvoeringshandelingen verricht, hetgeen van invloed dient te zijn op de strafmaat.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is medeplichtig geweest aan de doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . De verdachte heeft de daders ingelicht over de aanwezigheid van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op het Burgtpad en de daders naar hen toe geleid. De verdachte heeft aldus een essentiële rol heeft gespeeld bij de levensdelicten. Zonder de door de verdachte verschafte inlichtingen zouden de slachtoffers wellicht nog hebben geleefd. De verdachte heeft de nabestaanden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] met zijn handelen onherstelbaar leed toegebracht, zoals ook blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgehouden slachtofferverklaringen. Vanzelfsprekend past hierbij slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Het hof komt tot oplegging van een lagere gevangenisstraf dan door de rechtbank is opgelegd, en dan door de advocaat-generaal is gevorderd, nu niet het medeplegen van de levensdelicten maar medeplichtigheid hieraan is bewezenverklaard en voorts het hof tot het oordeel is gekomen dat de delicten waaraan de verdachte medeplichtig is, niet moord maar doodslag opleveren.
Voorts heeft de verdachte zich – in de uitoefening van beroep of bedrijf – gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. Ook voor deze feiten komt het hof tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Bij het bepalen van de duur van deze gevangenisstraf heeft het hof in aanmerking genomen de omvang van de hennepkwekerij en de stekkenhandel en het feit dat blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van
27 januari 2016 de verdachte vele malen eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet tot (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof kennisgenomen van de Pro Justitia rapportages van de psychiater H. Wind van 14 mei 2012 en 29 oktober 2015, alsmede van de Pro Justitia rapportages van de psycholoog R. Brandsma van 14 mei 2012 en 20 oktober 2015. Hieruit volgt dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de zin van een dysthyme stoornis (chronische stemmingsproblemen) die samenhangt met een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, borderline en milde antisociale trekken. De gedragsdeskundigen hebben geen verband gelegd tussen de gestelde diagnose en het onder
2 bewezenverklaarde, de medeplichtigheid aan de levensdelicten op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Wel was de persoonlijkheidsstoornis volgens de deskundigen van invloed op de onder 3 bewezen- verklaarde Opiumwetdelicten.
Anders dan door de raadsman is betoogd en door de gedragsdeskundigen is geadviseerd, beschouwt het hof de verdachte ten aanzien van dit onder 3 bewezenverklaarde niet verminderd toerekeningsvatbaar. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat dit handelen zich uitstrekt over een langere periode. De gewelddadige dreiging van [slachtoffer 1] waaronder de verdachte gesteld heeft te moeten werken in de teelt van hennepstekken, is pas aangevangen in 2011, een geruime tijd nadat de verdachte is begonnen met de hennepkwekerij in Nijkerk. Voorts acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de verdachte door [slachtoffer 1] werd gedwongen te handelen in stekken dan wel door hem werd gedwongen na 2011 zijn betrokkenheid bij de kwekerij in Nijkerk voort te zetten. Dat de verdachte onder gewelddadige dreiging van [slachtoffer 1] in een stekkenhok in Zaandam moest werken doet daar niet aan af, nu de verdachte betrokkenheid bij die kwekerij in onderhavige zaak niet wordt verweten. Gelet op het voorgaande beschouwt het hof de verdachte niet alleen voor het onder 2 bewezenverklaarde, maar ook ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde als volledig toerekeningsvatbaar.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.118,02. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.367,41. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] wordt toegewezen tot een bedrag van € 6.367,41, vermeerderd met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.367,41. Dit bedrag heeft betrekking op de gevorderde kosten voor de uitvaartverzorging, het bijzetten van de asbus en de aanvullende tekst op de gedenksteen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat, indien en voor zover een mededader dit bedrag betaalt, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De overige kosten komen niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking. In zoverre kan de benadeelde partij dan ook niet in zijn vordering worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij zich in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 8.210,80. Het hof heeft in het dossier van de rechtbank echter alleen een vordering tot schadevergoeding van € 3.221.43 aangetroffen. Blijkens het vonnis waarvan beroep is de rechtbank uitgegaan van deze vordering en is deze vordering geheel toegewezen. De vordering tot schadevergoeding van € 8.210,80 is kennelijk per abuis niet bij de rechtbank terechtgekomen. De advocaat-generaal, die wel beschikking had over deze vordering, heeft deze vordering ter terechtzitting in hoger beroep alsnog aan het hof en de verdediging overgelegd. Uit het voegingsformulier blijkt dat de benadeelde partij zich conform artikel 51g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 8.210,80. Nu de benadeelde partij in hoger beroep te kennen heeft gegeven zich opnieuw te voegen voor dit bedrag, is deze vordering in hoger beroep aan de orde. Dat zich tevens een vordering van deze benadeelde in het dossier bevindt voor een lager bedrag doet daar niet aan af.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] wordt toegewezen tot een bedrag van € 3.221,42, vermeerderd met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.221,43. Dit bedrag heeft betrekking op de gevorderde kosten voor de uitvaart, de ontvangst van de familie na de uitvaart en de rouwboeketten. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat, indien en voor zover een mededader dit bedrag betaalt, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De overige kosten komen niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding aanmerking. In zoverre kan de benadeelde partij dan ook niet in zijn vordering worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]

De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij zich in eerste aanleg heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Het hof heeft deze vordering echter niet in het dossier van de rechtbank aangetroffen, hetgeen verklaart waarom de rechtbank niet op deze vordering heeft beslist. De advocaat-generaal, die wel beschikte over het voegingsformulier, heeft dit voegingsformulier ter terechtzitting in hoger beroep alsnog aan het hof en de verdediging overgelegd. Uit het voegingsformulier blijkt dat de benadeelde partij zich conform artikel 51g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering wel in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.489,63. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het hof is dan ook van oordeel dat deze vordering in hoger beroep aan de orde is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.942,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 36f, 47, 48, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 subsidiair en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.367,41 (zesduizend driehonderdzevenenzestig euro en eenenveertig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.367,41 (zesduizend driehonderdzevenenzestig euro en eenenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
66 (zesenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 3.221,43 (drieduizend tweehonderdeenentwintig euro en drieënveertig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.221,43 (drieduizend tweehonderdeenentwintig euro en drieënveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
42 (tweeënveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Plaisier, mr. P.A.M. Hoek en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2016.