ECLI:NL:GHAMS:2015:962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
200.155.095
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht in kort geding met betrekking tot garantstelling door in Bulgarije wonende partijen jegens Amsterdamse bank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten, wonend in Bulgarije, tegen Deutsche Bank Nederland N.V., gevestigd in Amsterdam. De appellanten hebben een garantstelling of securityship aangegaan voor een lening verstrekt door Deutsche Bank aan vennootschappen waarin zij aandelen houden. De kern van het geschil betreft de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van de vordering van Deutsche Bank kennis te nemen, gezien de internationale context van de zaak. De voorzieningenrechter in Rotterdam had eerder geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was, en dit oordeel wordt door het hof bevestigd. De appellanten hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen de rechtsmacht en de procedurele gang van zaken, maar het hof oordeelt dat deze grieven falen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en wijst de incidentele vorderingen van de appellanten af. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.155.095/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Rotterdam: C/10/452313/KG ZA 14-516
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/567690/ KG ZA 14-807
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 maart 2015
inzake

1.[appellant sub 1],

2.
[appellant sub 2],
beiden wonend te [woonplaats], Bulgarije,
appellanten,
tevens eisers in de incidenten,
advocaat: mr. E. Jacobs te Rotterdam,
tegen
DEUTSCHE BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
verweerster in de incidenten,
advocaat: mr. Ph. A. Vos te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd en geïntimeerde Deutsche Bank.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 21 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een (althans wat [appellanten] betreft) tussenvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2014, gewezen tussen Deutsche Bank als eiseres en (onder meer) [appellanten] als gedaagden alsmede van het eindvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2004, gewezen tussen Deutsche Bank als eiseres en [appellanten] als gedaagden. De appeldagvaarding bevat de grieven. Bij appeldagvaarding zijn door [appellanten] ook twee incidentele vorderingen ingesteld.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van eis (overeenkomstig de appeldagvaarding);
- akte houdende overlegging producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van 30 januari 2015 door hun voornoemde advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnoties die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
In de incidenten vorderen [appellanten] dat het hof de onderhavige zaak verwijst naar het gerechtshof Den Haag op de voet van artikel 220 Rv respectievelijk dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 juli 2014 schorst op de voet van artikel 35 Rv, steeds met beslissing over de proceskosten. In de hoofdzaak concluderen [appellanten] dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen, (naar het hof begrijpt) zal bepalen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de door Deutsche Bank tegen [appellanten] ingestelde vorderingen kennis te nemen en deze vorderingen alsnog zal afwijzen, althans de zaak zal terugverwijzen naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, met beslissing over de proceskosten.
Deutsche Bank heeft geconcludeerd dat het hof de incidentele vorderingen zal afwijzen en de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

In het tussenvonnis zijn onder 2.1 tot en met 2.9 en in het eindvonnis zijn onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten vermeld die bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.(i) [appellanten] houden samen (direct dan wel indirect) alle aandelen in een tiental in Malta, Bulgarije en op de Marshall Eilanden gevestigde vennootschappen die op het gebied van de scheepvaart actief zijn, waaronder Bergen Shipping Limited (hierna Bergen Shipping) en Ahilleos Maritime Limited (hierna Ahilleos Maritime), en zijn bestuurder daarvan. Deze vennootschappen, die door Deutsche Bank naast [appellanten] zijn gedaagd in het bij de voorzieningenrechter Rotterdam onder zaak-/rolnummer C/10/452313/KG ZA 14-516 aanhangig gemaakte kort geding, zullen hierna met uitzondering van Ahilleos Ship Management EOOD, gezamenlijk worden aangeduid als Bergen Shipping c.s.
(ii) Deutsche Bank heeft bij overeenkomst van 26 november 2009 (hierna: de leningsovereenkomst) aan een aantal van de onder i bedoelde vennootschappen een lening verstrekt. Bergen Shipping c.s. zijn hoofdelijk aansprakelijk voor hetgeen onder die leningsovereenkomst aan Deutsche Bank verschuldigd is of zal worden, voor zover niet als ‘borrower’ dan als ‘guarantor’ (vgl. artikel 17 respectievelijk artikel 18 van de leningsovereenkomst).
(iii) Op of omstreeks 26 november 2009 hebben [appellanten] in het kader van de verstrekking van de onder ii bedoelde lening ieder een verklaring (‘suretyship’) ten gunste van Deutsche Bank ondertekend, waarbij zij hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaarden voor de schulden van Bergen Shipping en Ahilleos Maritime, elk tot een maximum van USD 250.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. In artikel 17 van deze verklaring is bepaald dat het Nederlandse recht van toepassing is.
(iv) Bij brief van 28 februari 2014 heeft Deutsche Bank de leningsovereenkomst opgezegd, omdat Bergen Shipping c.s. op dat moment gedurende circa een jaar hun uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen niet waren nagekomen.
(v) Bij reeds genoemd vonnis van 24 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam Bergen Shipping c.s. (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling aan Deutsche Bank van USD 22.161.938,- te vermeerderen met rente, onder verwerping van hun verweer dat op de vordering van Deutsche Bank een bedrag van ten minste USD 240.000,- in mindering moet worden gebracht. In een op diezelfde dag gewezen vonnis (onder zaak-/rolnummer C/10/452312/KG ZA 14-515) heeft deze voorzieningenrechter Bergen Shipping c.s. veroordeeld tot het verstrekken van bescheiden en het in het bezit stellen van Deutsche Bank van een aantal schepen waarop in het kader van de leningsovereenkomst ten behoeve van Deutsche Bank hypotheekrechten zijn gevestigd. Van beide uitspraken is appel ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.
(vi) De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft zich onbevoegd verklaard om van de tegen [appellanten] ingestelde vorderingen kennis te nemen en de zaak wat deze vorderingen betreft verwezen naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Met het oog op de voortzetting van de procedure voor de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam hebben de advocaten van Deutsche Bank en [appellanten] per e-mail gecorrespondeerd. De voorzieningenrechter heeft uit die correspondentie afgeleid dat partijen in onderling overleg de zaak ter voorzetting bij de rechtbank Amsterdam hebben aangebracht en is tot behandeling van de zaak overgegaan ondanks het feit dat [appellanten] niet ter zitting waren verschenen.
3.2.
Deutsche Bank vordert in dit geding de veroordeling van [appellanten] bij als Europese executoriale titel gewaarmerkte uitspraak om ieder aan Deutsche Bank een bedrag van USD 250.000,- te voldoen, te vermeerderen met rente en kosten. Met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten heeft de voorzieningenrechter het gevorderde toegewezen. Tegen deze beslissing komen [appellanten] in hoger beroep met zeven grieven op.
3.3.
[appellanten] hebben een incidentele vordering op de voet van artikel 220 Rv ingesteld, strekkende tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag waar de hierboven onder 3.1 sub v bedoelde appellen aanhangig zijn. Deutsche Bank heeft zich tegen deze vordering verweerd, stellende onder meer dat het [appellanten] zijn die door het opwerpen van een onbevoegheidsexceptie hebben bewerkstelligd dat in de zaken van Deutsche Bank tegen de door hen gecontroleerde vennootschappen en tegen hen in privé door verschillende rechters wordt beslist en dat door de thans gevorderde verwijzing naar het gerechtshof Den Haag het onderhavige geding onnodig wordt vertraagd, hetgeen volgens Deutsche Bank ook het enige doel is dat [appellanten] met het opwerpen van het onderhavige incident nastreven.
Dit verweer slaagt. Deutsche Bank heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat zij, mede met het oog op eventuele verhaalsmogelijkheden, er belang bij heeft dat in de onderhavige zaak met voortvarendheid wordt doorgeprocedeerd en dat de verwijzing naar het gerechtshof Den Haag tot onnodige vertraging zou leiden. Een dergelijke verwijzing valt in de gegeven omstandigheden dan ook niet te verenigen met de eisen van een goede procesorde, temeer nu de gescheiden behandeling van de zaken een gevolg is van de eigen keuze van [appellanten]
3.4.
De grieven 1 tot en met 3 strekken ten betoge dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam ten onrechte heeft aangenomen dat de Nederlandse rechter op de voet van artikel 5 lid 1 sub a EEX-Vo rechtsmacht toekomt en dat in casu de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam bevoegd is om over het geschil van partijen te oordelen. Deze grieven falen.
[appellanten] hebben zich (vrijwillig) jegens Deutsche Bank garant gesteld (althans zijn jegens Deutsche Bank een zogenoemd securityship aangegaan) tot een bedrag van USD 250.000,- voor verplichtingen van Bergen Shipping en Ahilleos Maritime uit hoofde van de leningsovereenkomst. De daaruit voortvloeiende betalingsverbintenis, die inzet is van het onderhavige geding, moet naar het op de rechtsverhouding van partijen toepasselijke Nederlands recht worden gekwalificeerd als brengschuld en moet worden nagekomen in Amsterdam, waar Deutsche Bank gevestigd is en kantoor houdt. Dit brengt mee dat de (voorzieningenrechter in de) rechtbank Amsterdam op grond van genoemd artikel aanvullend bevoegd is om van de vordering van Deutsche Bank kennis te nemen. Dat, zoals [appellanten] verdedigen, niet Amsterdam doch de woonplaats van [appellanten] (in Bulgarije) als plaats van uitvoering van de verbintenis moet worden beschouwd, dan wel de uitvoering plaatsvindt in de Verenigde Staten van Amerika omdat het een schuld in Amerikaanse dollars betreft, vindt geen steun in het recht.
3.5.
Met hun vierde en vijfde grief stellen [appellanten] aan de orde het feit dat de voorzieningenrechter op grond van de door de wederzijdse advocaten gevoerde e-mailcorrespondentie heeft aangenomen dat partijen de zaak in onderling overleg ter voortzetting bij de rechtbank Amsterdam hebben aangebracht en dat [appellanten], nu zij ter zitting van 22 juli 2014 niet zijn verschenen, geacht moeten worden het verweer tegen de hoogte van de vordering van Deutsche Bank op Bergen Shipping c.s. uit hoofde van de leningsovereenkomst, voor zover dit verweer mede namens hen is gevoerd (van verder door hen ten overstaan van de Rotterdamse voorzieningenrechter gevoerd inhoudelijk verweer is overigens niet gebleken), niet langer te handhaven.
Deze grieven falen reeds bij gebrek aan belang. Immers ook indien het hof zou oordelen dat de klachten van [appellanten] over de procedurele gang van zaken gegrond zijn en [appellanten] (op de voet van artikel 74 Rv) per exploot had dienen te worden opgeroepen kan dit er niet toe leiden dat de onderhavige zaak, waarin eindvonnis is gewezen, naar de voorzieningenrechter wordt (terug)verwezen. Het lag dan ook op de weg van [appellanten] om eventuele concrete bezwaren op inhoudelijke gronden tegen het toewijzend vonnis van de voorzieningenrechter in dit hoger beroep alsnog aan de orde te stellen. Doordat zij dit hebben nagelaten moet de vordering van Deutsche Bank ook in appel als onbetwist worden aangemerkt.
3.6.
Deutsche Bank hebben voldoende feitelijk toegelicht waarin het spoedeisend belang bij hun vordering is gelegen, voor zover die vordering (ook) tegen [appellanten] is ingesteld. [appellanten] hebben hetgeen Deutsche Bank omtrent het wegmaken van verhaalsobjecten bij memorie van antwoord nader heeft aangevoerd bij pleidooi niet bestreden. Daarmee faalt de zesde grief.
De voorzieningenrechter heeft het toegewezen bedrag als voorschot gekwalificeerd en heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het door Deutsche Bank gevorderde bij wege van voorziening bij voorraad is toegewezen. Dat de door de voorzieningenrechter gekozen formulering van invloed is geweest op de uitkomst van het onderhavige geding is niet gebleken. Reeds daarom faalt ook de zevende grief.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat de incidentele vordering tot verwijzing wegens connexiteit wordt afgewezen en dat de door [appellanten] aangevoerde grieven niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Bij deze stand van zaken is de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 juli 2014 niet toewijsbaar en bestaat bij een de afzonderlijke behandeling daarvan onvoldoende belang.
3.8.
De slotsom luidt dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, die van de incidenten daaronder begrepen.

4.Beslissing

Het hof:
wijst de incidentele vorderingen af;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep (voor zover tussen Deutsche Bank en [appellanten] gewezen);
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Deutsche Bank begroot op € 5.114,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.S. Arnold en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015.