ECLI:NL:GHAMS:2015:93

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
200.151.247/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde

In deze zaak gaat het om de wijziging van de partneralimentatie na echtscheiding. De man, appellant, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de alimentatie voor de vrouw, geïntimeerde, was vastgesteld op € 105,- per maand met ingang van 13 juni 2013. De man verzoekt de alimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De partijen zijn in 1970 gehuwd en hun huwelijk is in 2010 ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking was een alimentatie van € 327,- per maand vastgesteld. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij de man een AOW-uitkering en pensioen ontvangt, en de vrouw ook een AOW-uitkering en pensioen heeft. Het hof concludeert dat de vrouw in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien met haar huidige inkomsten. Daarom wordt de alimentatie met ingang van 13 juni 2013 op nihil gesteld. De man had ook verzocht om terugbetaling van eerder betaalde alimentatie, maar het hof oordeelt dat de vrouw niet in staat is om deze bedragen terug te betalen, gezien haar financiële situatie. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de alimentatie wordt op nihil gesteld, met de bepaling dat de vrouw niet hoeft terug te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 januari 2015
Zaaknummer: 200.151.247/01
Zaaknummer eerste aanleg: 543800 / FA RK 13-4266 HHA SH
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. M.N. van den Berg te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P.J. Hendrikx te Mijdrecht.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 25 juni 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 maart 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 543800 / FA RK 13-4266 HHA SH.
1.3.
De man heeft op 12 augustus 2014 het proces-verbaal van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 februari 2014 ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 22 september 2014 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 27 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 6 november 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1970 gehuwd. Hun huwelijk is op 6 april 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 december 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 327,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze beschikking is bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 17 augustus 2010.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in]1943.
Hij ontvangt een AOW-uitkering. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 13.695,-.
Hij ontvangt een pensioenuitkering van AEGON. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 6.088,-.
Aan huur betaalt hij € 121,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 112,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 19,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 30,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1948.
Zij ontvangt met ingang van 13 maart 2013 een AOW-uitkering. Haar uitkering bedroeg vanaf april 2013 € 1.052,- bruto per maand, exclusief tegemoetkoming KOB van € 34,- per maand en vakantietoeslag.
Zij ontvangt een pensioenuitkering van AEGON. Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 6.088,-.
Aan huur betaalt zij € 568,- per maand. De huurtoeslag bedraagt € 263,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 164,- per maand, inclusief een aan deze verzekering verbonden eigen risico van € 30,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 72,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang –, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 16 december 2009, de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 105,- per maand met ingang van 13 juni 2013.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man de uitkering met ingang van 13 maart 2013 op nihil te stellen, althans deze te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn inleidend verzoek tot nihilstelling alsnog toe te wijzen en te bepalen dat de vrouw de reeds ontvangen en teveel betaalde bijdragen dient terug te betalen, alsmede dat deze bijdragen onverschuldigd zijn betaald.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep althans zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Niet is in geschil dat voldoende grond bestaat voor herbeoordeling van de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde, door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw. Wel twisten zij over de datum van herbeoordeling van de uitkering. Het hof zal daartoe overgaan, net zoals de rechtbank heeft gedaan, met ingang van 13 juni 2013, de datum van indiening van het inleidend verzoek door de man. Eerst vanaf die (gebruikelijke) ingangsdatum kon de vrouw immers rekening houden met de mogelijkheid, dat de uitkering daadwerkelijk op een lager bedrag zou worden bepaald. Dat de vrouw moet hebben geweten dat zij [in] 2013 een AOW-uitkering zou gaan ontvangen, die tot een verandering van haar inkomenssituatie zou leiden, maakt dit niet anders. Datzelfde geldt voor het feit dat de man reeds in de procedure die heeft geleid tot de hierboven onder 2.2 genoemde beschikking van dit hof, heeft verzocht de uitkering op nihil te stellen vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd door de vrouw [in] 2013. Dit verzoek, waaraan de man ten grondslag had gelegd dat de vrouw sindsdien niet langer behoefte zou hebben aan partneralimentatie, is toen afgewezen door het hof, wegens onbekendheid met de financiële situatie waarin zij dan zou komen te verkeren en omdat het niet wenselijk werd geacht daarop vooruit te lopen.
In hoger beroep ligt derhalve ter beoordeling voor of de man met ingang van 13 juni 2013 een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen en zo ja, van welk bedrag deze zou moeten zijn.
4.2.
De man betwist dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud, gelet op haar huidige inkomsten. Voor het bepalen van de huidige behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van de aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw aan partneralimentatie. Voorop dient te staan dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
Bij de echtscheidingsbeschikking is de behoefte van de vrouw bepaald op € 908,85 per maand, exclusief een bedrag voor eten en drinken. Deze behoefte is toen bepaald aan de hand van een behoeftelijst van de vrouw, die niet door de man is weersproken. In de hogerberoepsprocedure die tegen die beschikking is gevoerd, is de behoefte geen onderwerp van discussie tussen partijen geweest. Thans heeft de vrouw in hoger beroep wederom een behoeftelijst overgelegd, volgens welke haar totale lasten € 1.800,61 per maand bedragen. De man heeft de daarin opgevoerde € 1.000,- per maand aan boodschappen betwist; deze zijn volgens hem te hoog. Exclusief de kosten ten behoeve van de boodschappen zou voor de vrouw een bedrag aan lasten resteren van € 800,16 per maand. Daarbij houdt het hof rekening met de verder door de vrouw opgevoerde lasten in verband met vakantie, persoonlijke verzorging en cadeaus en diversen, nu deze door de man onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. Het bedrag aan lasten van € 800,16 per maand ontloopt de hierboven genoemde huwelijksgerelateerde behoefte van € 908,85 (exclusief kosten van eten en drinken) niet in aanzienlijke mate. Nu partijen zich destijds beiden konden vinden in deze huwelijksgerelateerde behoefte, acht het hof het niet onredelijk hen thans nog steeds daaraan te houden. De man heeft betoogd dat aan de zijde van de vrouw hooguit een bedrag van € 175,- per maand ten behoeve van boodschappen in aanmerking zou mogen worden genomen. Het hof acht dit bedrag echter te laag; in redelijkheid zal met een bedrag van € 400,- per maand rekening worden gehouden. Dit leidt ertoe dat de vrouw een behoefte heeft van (€ 908,85 + € 400,- =) € 1.308,85 per maand.
Zoals onder 2.4 uiteengezet, heeft de vrouw een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van AEGON. Het hof berekent haar netto-inkomsten aan de hand van de hierboven onder 2.4 vermelde inkomensgegevens op € 1.393,- per maand. De vrouw is derhalve in staat door middel van deze inkomsten in haar eigen behoefte te voorzien, zelfs als de indertijd vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte zou worden geïndexeerd.
4.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw vanaf 13 juni 2013 op nihil dient te worden gesteld. De man heeft verzocht te bepalen dat de bedragen die hij sindsdien aan partneralimentatie heeft betaald, door de vrouw dienen te worden terugbetaald. Het hof volgt de man hierin echter niet. Gelet op hetgeen naar voren is gekomen over de financiële positie van de vrouw en het feit dat de uitkering maandelijks wordt verbruikt, is aannemelijk dat zij tot terugbetaling niet is staat is. Voor zover de man vanaf 13 juni 2013 tot heden enig bedrag aan partneralimentatie heeft betaald en/of op hem is verhaald, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd dat zij dit aan de man terugbetaalt.
4.4.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 16 december 2009, de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 13 juni 2013 op nihil, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 13 juni 2013 tot heden enige uitkering heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.