Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling
grieven 3 en 4bespreken. Deze grieven, waaraan [appellante] ten grondslag legt dat de vordering van [geïntimeerde] tot het (laten) toppen en snoeien van de cipres en de overige bomen en heesters van [appellante] ex artikel 3:314 jo 3:306 BW is verjaard, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
grief 2komt [appellante] op tegen de overweging van de kantonrechter dat de beplanting in haar tuin, zowel die binnen als die buiten een grens van 0,5 meter naast de schutting, onredelijke hinder voor [geïntimeerde] veroorzaakt. [appellante] voert (kort samengevat) aan dat onredelijke hinder geen maatstaf is op basis waarvan de vorderingen van [geïntimeerde] kunnen worden toegewezen en dat de kantonrechter, gelet op de inhoudelijke verweren van [appellante] , onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van onrechtmatige hinder sprake zou zijn. [appellante] betoogt dat de constatering van de kantonrechter dat feitelijk zo goed als ieder zonlicht uit de tuin van [geïntimeerde] wordt geweerd onjuist is. Zij voert aan dat er tijdens de descente volop zonlicht in de tuin aanwezig was en dat ook op de foto op het als productie 1 door haar overgelegde rapport duidelijk te zien is dat er volop zonlicht in de tuin schijnt. Verder merkt zij op dat de tuinen van partijen nu eenmaal niet op het zuiden zijn gesitueerd en dat het algemeen bekend is dat bijgevolg minder zon in die tuinen schijnt.