In deze zaak gaat het om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid en het gezag over een kind. De vrouw, appellante, is op 24 september 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin werd vastgesteld dat partijen gezamenlijk gezag hebben over hun kind, geboren in 2012. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de man om gezamenlijk gezag af te wijzen. De zaak is behandeld op 22 januari 2015, waarbij de vrouw en haar advocaat, alsook de advocaat van de man en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.
De vrouw en de man hebben beiden de Bulgaarse nationaliteit en hebben een relatie gehad die in 2012 eindigde. De vrouw heeft het kind erkend en heeft in Nederland gewoond, terwijl de man in Bulgarije verbleef. Het hof moet beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om het verzoek van de man te behandelen, op basis van de Verordening (EG) nr. 2201/2003. Het hof concludeert dat de gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van de indiening van het verzoek in Nederland was, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
Daarnaast moet het hof vaststellen welk recht van toepassing is op de vraag wie van rechtswege het gezag over het kind heeft. Het hof oordeelt dat het Nederlands recht van toepassing is, aangezien de gewone verblijfplaats van het kind bij de geboorte in Nederland was. De vrouw heeft op basis van het Nederlands recht het eenhoofdig gezag over het kind. De man heeft ter zitting verklaard akkoord te gaan met de beslissing dat de vrouw als enige het gezag over het kind heeft. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de man af.