Ten aanzien van de draagkracht van de man wordt als volgt overwogen.
De man stelt zich op het standpunt dat zijn draagkracht nihil is aangezien hij met zijn bedrijven nauwelijks nog inkomen genereert. In januari 2013 heeft zijn belangrijkste klant, [A], laten weten bepaalde werkzaamheden in het vervolg intern te zullen verrichten en hiervoor geen verdere opdracht aan C-[Y] te zullen verstrekken, aldus de man. Hij heeft tevergeefs geprobeerd nieuwe opdrachten te verwerven, zo stelt hij. Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar een brief van 7 augustus 2014 van Drs. [B] RA, die tot eind 2010 accountant is geweest van C-[Y] B.V. In die brief staat onder meer vermeld dat spanningen zijn ontstaan tussen de man en de andere aandeelhouder, onder meer over de volgens de man te hoge huurverplichting van C-[Y] B.V. Dit heeft ertoe heeft geleid dat de andere aandeelhouder Re.:[X] heeft uitgekocht voor een bedrag van bijna € 8.000,-. Voorts volgt uit die brief dat vanwege het in 2013 geleden verlies de arbeidscontracten met het personeel zijn beëindigd. De man stelt voorts dat hij mede gezien zijn leeftijd tot op heden niet voor een baan in loondienst in aanmerking is gekomen. Hij heeft daartoe verwezen naar verschillende reacties op sollicitatiebrieven.
De vrouw betwist dat het inkomen van de man structureel is gedaald. Volgens de vrouw heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij nieuwe opdrachten heeft proberen te verwerven en heeft hij onvoldoende inzicht gegeven in de redenen voor oprichting van zijn eenmanszaak en van C-[Z] B.V. De man heeft onvoldoende aangetoond dat sprake is van inkomensverlies, dat sprake is van niet-herstelbaar inkomensverlies en dat sprake is van niet-verwijtbaar inkomensverlies. Zij stelt dat aan de brief van drs. [B] geen waarde dient te worden gehecht, nu hij niet objectief is doch optreedt als adviseur van de man.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat hij sedert de vaststelling van de partnerbijdrage op 28 november 2012 een substantieel en structureel inkomensverlies heeft geleden. Uit de door de man overgelegde stukken, waaronder een overzicht van het omzetverschil tussen 2012 en 2013 uit de administratie C-[Y] B.V., komt naar voren dat de resultaten van C-[Y] B.V. in 2013 fors zijn tegengevallen. Hiermee staat echter nog niet vast dat te verwachten viel dat deze tegenvallende resultaten van structurele aard zouden zijn. Voornoemde brief van drs. [B] geeft weliswaar aan dat een herstructurering van C-[Y] B.V. om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was en dat de man in verband daarmee ervoor gekozen heeft de aandelen in C-[Y] B.V. te verkopen, maar naar het oordeel van het hof biedt deze brief onvoldoende verifieerbare aanknopingspunten om te concluderen dat C‑[Y] aan de rand van de afgrond stond. De man heeft voorts toegelicht dat hij in vervolg op zijn activiteiten in C-[Y] B.V. is overgegaan tot mede-oprichting van C-[Z] B.V. Van deze onderneming zijn slechts concept publicatiestukken uit het jaarverslag 2013 en een tweetal resultatenrekeningen overgelegd, waaruit zonder nadere toelichting - die ontbreekt- niet valt af te leiden dat deze onderneming geen toekomst heeft. Ook schiet de informatie die de man met betrekking tot zijn eenmanszaak heeft gegeven tekort; hij heeft aangegeven dat er tot augustus 2014 opdrachten zijn verworven ten bedrage van € 10.000,-, maar verdere informatie, bijvoorbeeld over acquisitie of bedrijfsplan, ontbreekt. Aldus is de stelling van de man, dat zijn verdiencapaciteit als ondernemer sedert medio 2013 structureel tot nihil is teruggelopen, onvoldoende onderbouwd.
Met betrekking tot de overige inkomsten en lasten van de man zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de hiervoor onder 2.2. genoemde feiten. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de man in dit stadium nog steeds in staat de bij beschikking van 28 november 2012 vastgestelde partnerbijdrage te voldoen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man enige fluctuaties in zijn bedrijfsresultaten heeft kunnen opvangen nu hij in de afgelopen twee jaren ongeveer € 50.000,- heeft ontvangen vanwege een nalatenschap terwijl hem daarnaast ongeveer € 52.000,- vanwege de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap toekwam. Bovendien zal de man naar verwachting eerst dan niet meer in staat zijn de vastgestelde bijdrage te voldoen indien zijn bruto jaarinkomen minder dan circa € 60.000,- bedraagt.
Voor de conclusie dat de man als gevolg van gewijzigde omstandigheden in staat is maandelijks een hogere partnerbijdrage te bepalen, zoals door de vrouw in incidenteel appel is verzocht, bevatten de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin voldoende aanknopingspunten.