ECLI:NL:GHAMS:2015:734

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
6 maart 2015
Zaaknummer
200.149.465
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partnerbijdrage na echtscheiding en beoordeling van draagkracht en behoefte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partnerbijdrage na een echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de partnerbijdrage van € 1.200,- per maand is vastgesteld. De man verzoekt om deze bijdrage met terugwerkende kracht op nihil te stellen, terwijl de vrouw de beschikking wil bekrachtigen en een hogere bijdrage eist. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de man niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de partnerbijdrage rechtvaardigen. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn draagkracht is gedaald. De vrouw heeft haar behoefte onderbouwd met gegevens over haar inkomen en lasten. Het hof concludeert dat de man in staat is de vastgestelde partnerbijdrage te blijven betalen en dat er geen aanleiding is om de beschikking van de rechtbank te wijzigen. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 3 maart 2015
Zaaknummer: 200.149.465/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/544065/FA RK 13-4376 (MB IZ)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.V.H. Jonker te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.E. van der Meer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 9 mei 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 april 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/544065 /FA RK 13-4376 (MB IZ), hersteld/aangevuld bij beschikking van 14 mei 2014.
1.3.
De vrouw heeft op 16 juni 2014 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep tevens houdende voorwaardelijke zelfstandige verzoeken ingediend. Zij is daarbij tevens in hoger beroep gekomen van voornoemde herstelbeschikking.
1.4.
De man heeft op 28 juli 2014 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep alsmede verweerschrift ten aanzien van de voorwaardelijke aanvullende verzoeken ingediend.
1.5.
De man heeft op 21 juli 2014 en op 15 en 18 augustus 2014 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft eveneens op 18 augustus 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 28 augustus 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 16 augustus 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 augustus 2012 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren de jong-meerderjarige [kind A] [in] 1994 en [kind B] [in] 1996.
2.2.
Bij beschikking van 28 november 2012 van de rechtbank Amsterdam is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.200,- per maand met ingang van 1 december 2012. De hoogte van deze partnerbijdrage is door partijen in onderling overleg overeengekomen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1961. [kind A] verbleef tot de zomer van 2013 bij de man en volgt thans een opleiding accountancy aan de Hogeschool van Amsterdam. Sinds 1 september 2013 woont de man met zijn partner samen.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Sinds 2006 is hij directeur-grootaandeelhouder van de besloten vennootschap Re.:[X] B.V. Deze holdingvennootschap nam tot 1 juli 2014 voor 50 % deel in C-[Y] B.V. Re.:[X] B.V. ontving tot 1 januari 2013 jaarlijks een managementvergoeding van € 90.000,- van C-[Y] B.V. In het jaar 2013 heeft de man een inkomen uit onderneming ontvangen van circa € 26.500,-. Het bedrijfsresultaat van C-[Y] B.V. bedroeg in dat jaar € 106.051,-.
De man heeft in 2013 tezamen met twee compagnons een nieuwe onderneming opgericht, te weten C-[Z] B.V. met als doel het ontwikkelen en exploiteren van software.
De man heeft zelf een opdracht verworven waarvoor hij op 1 december 2013 een organisatie adviesbureau heeft opgericht.
In december 2012 heeft hij een woning gekocht die hij op 1 september 2013 met zijn partner is gaan bewonen. Sindsdien betaalt hij de helft van de rente in verband met de hypothecaire lening die is gevestigd op de door hen bewoonde woning. Deze rente bedraagt naar de man ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft meegedeeld € 7.700,- per jaar. De servicekosten bedragen € 90,- per maand. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 299.500,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 143,- per maand en € 113,- per maand voor [kind A]. Hij ontvangt voor [kind A] zorgtoeslag.
De man heeft in 2012/2013 een erfenis van ongeveer € 50.000,- ontvangen.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1961. [kind B] heeft tot het najaar van 2014 hoofverblijfplaats bij de vrouw gehad. Inmiddels studeert hij aan de Radboud Universiteit Nijmegen en woont hij op kamers.
Zij was van 1 november 2012 tot en met 30 april 2014 werkzaam in loondienst van KNGF Geleidehonden als medewerker fondsenwerving. Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 31.148,-. In de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 juli 2014 ontving zij een WW uitkering ten bedrage van ongeveer € 400,- per week. Sindsdien heeft zij geen (eigen) inkomen.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde voormalig echtelijke woning betaalde zij € 835,- per maand aan rente. De WOZ waarde was in 2012 vastgesteld op € 425.000,-. De woning is in januari/februari 2014 verkocht en geleverd aan derden. Zij heeft een nieuwe woning gekocht en betaalt thans in verband met de hypothecaire lening gevestigd op deze woning een bedrag van € 257,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Zij betaalt een bedrag van € 35,- per maand aan bijdrage VvE. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 178.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 96,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 30,- per maand. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de beschikking van 28 november 2012 te wijzigen in die zin dat de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juni 2013 op nihil wordt gesteld, afgewezen.
3.2.
In principaal hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog het inleidend verzoek toe te wijzen met ingang van 1 juli 2013, met veroordeling van de vrouw om het teveel ontvangen bedrag aan de man terug te betalen.
3.3.
In principaal hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de herstelbeschikking van de rechtbank van 14 mei 2014 te vernietigen en de man alsnog te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, met veroordeling van de man in de kosten van principaal en incidenteel hoger beroep. De vrouw verzoekt voorwaardelijk, in geval het hof van oordeel is dat de partneralimentatie op grond van artikel 1:401 BW kan worden gewijzigd, de beschikking van 28 november 2012 met ingang van 1 december 2012 dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum te wijzigen in die zin dat de partneralimentatie wordt bepaald op een bedrag van € 2.500,- bruto per maand. Indien en voor zover het hof de partneralimentatie op een lager bedrag zou bepalen dan € 1.200,-, verzoekt de vrouw de ingangsdatum te bepalen op de dag van de te geven beschikking in hoger beroep dan wel te bepalen dat hetgeen de vrouw reeds op grond van de bestreden beschikking heeft ontvangen of verhaald, niet door haar hoeft te worden terugbetaald.
3.4.
De man verzoekt - naar het hof begrijpt - in het incidenteel hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en in incidenteel hoger beroep:
4.1.
Aan de orde is eerst de vraag of de door partijen overeengekomen en door de rechtbank bij beschikking van 28 november 2012 vastgestelde partnerbijdrage kan worden gewijzigd en zo ja, met ingang van welke datum.
4.2.
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven en heeft zij ten onrechte artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar analogie toegepast.
De man stelt zich op het standpunt dat voor wijziging van de overeenkomst voldoende is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, aangezien partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst de bedoeling hadden dat deze gewijzigd zou kunnen worden, bijvoorbeeld na de verkoop van de voormalige echtelijke woning.
4.3.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat door partijen ten tijde van het overeenkomen van de partnerbijdrage bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, heeft zij terecht artikel 1:159 lid 3 naar analogie toegepast en heeft zij terecht geoordeeld dat in dit geval niet is voldaan aan de voor dit soort gevallen geldende zware motiveringsplicht.
Volgens de vrouw zijn partijen beiden bijgestaan door een advocaat, die over en weer draagkracht- en behoefteberekeningen hebben gemaakt. Zij stelt dat partijen het niet eens waren met elkaars berekeningen en dat zij, om een einde te maken aan het geschil, heeft ingestemd met een lagere partnerbijdrage dan waar zij recht op had. Dit blijkt volgens haar mede uit het feit dat er geen kinderbijdrage is overeengekomen, terwijl de kinderbijdrage op grond van de wet voorrang heeft op de partnerbijdrage. Zij heeft daarbij geaccepteerd dat de draagkracht van de man niet kon worden vastgesteld nu hij onvoldoende inzage had gegeven in zijn financiële situatie, aldus de vrouw.
De vrouw betoogt bij haar voorwaardelijke verzoek dat, indien het hof van oordeel is dat artikel 1:401 BW kan worden toegepast, geoordeeld moet worden dat de overeenkomst van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan nu de partnerbijdrage is overeengekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De aanvullende behoefte van de vrouw was destijds € 2.252,- per maand en de draagkracht van de man was € 4.015,-, en daarom zou een volgens de wettelijke maatstaven vastgestelde bijdrage (veel) hoger zijn dan € 1.200,- bruto per maand, zo stelt de vrouw.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. In een brief van 16 november 2012 van mr. Van der Vlerk, de toenmalige advocaat van de vrouw, aan de rechtbank Amsterdam staat onder meer vermeld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een voorlopige regeling met betrekking tot de alimentatie, dat partijen de rechtbank verzoeken om in een beschikking vast te leggen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 december 2012 € 1.200,- zal bedragen en dat er bij deze regeling vanuit wordt gegaan dat partijen ieder hun eigen woonlasten dragen, hetgeen voor de vrouw betekent dat zij de aan de echtelijke woning verbonden gebruikelijke variabele en vaste kosten zal betalen in afwachting van de verkoop en levering van de echtelijke woning. Bij brief van eveneens 16 november 2012 heeft mr. Jonker namens de man aan de rechtbank bevestigd dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen voor wat betreft de alimentatie en dat zij verzoeken in de beschikking vast te leggen dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op € 1.200,- ingaande 1 december 2012 en geen kinderalimentatie wordt vastgesteld.
Partijen twisten over de vraag of deze overeenkomst voor wijziging in aanmerking komt. Voor het antwoord op deze vraag is van belang de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de inhoud van voormelde brieven mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit de bewoordingen van de brief van mr. Van der Vlerk, waar deze spreekt van een ‘voorlopige regeling’ valt op te maken dat partijen niet het oog hadden op een definitieve, voor een langere periode bestendige, afspraak betreffende de aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage. Ook de omstandigheden waaronder partijen tot deze overeenkomst zijn gekomen wijzen op een als tijdelijk beoogd karakter daarvan: de echtelijke woning diende nog verkocht te worden, de huwelijksgoederengemeenschap nog verdeeld en de vrouw was nog maar kort daarvoor (per 1 november 2012) een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan. In een e-mailbericht van 30 december 2012 heeft de vrouw aan de man geschreven: “Er is nog steeds geen alimentatieregeling, slechts voorlopige voorziening……Wacht nu maar eerst de uitspraak van de rechter af, daarna zien we wel weer.” Daarnaast heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard dat mr. Van der Vlerk haar ten tijde van het sluiten van de overeenkomst heeft laten weten dat in geval van een wijziging van omstandigheden de partnerbijdrage kan worden gewijzigd.
Op grond van het voorgaande moet naar het oordeel van het hof ervan worden uitgegaan dat partijen in november 2012 bij het overeenkomen van de partneralimentatie de bedoeling hebben gehad om de man vanaf 1 december 2012 een partnerbijdrage van € 1.200,- per maand te laten betalen totdat een wijziging van omstandigheden aanleiding zou kunnen vormen om, op de voet van het bepaalde in artikel 1:401, lid 1 BW, een andere bijdrage overeen te komen dan wel te laten vaststellen. De vrouw, die een andere uitleg voorstaat, heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt. Dit betekent dat artikel 1:159, lid 3 BW niet, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan, naar analogie kan worden toegepast.
4.5.
Nu het hof van oordeel is dat wijziging van de overeenkomst op grond van artikel 1:401 BW mogelijk is, is het voorwaardelijke verzoek van de vrouw aan de orde.
Het hof overweegt als volgt. Van een wijzigingsgrond op grond van artikel 1:401 lid 5 BW is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Volgens vaste jurisprudentie betreft dit gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, dus niet bewust, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Dat bij partijen sprake is geweest van een onjuist inzicht, of van onjuiste gegevens, is gesteld noch gebleken. Dat de man, zoals de vrouw heeft gesteld, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zijn inkomen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt heeft zij niet, althans onvoldoende, nader onderbouwd. Bovendien heeft de vrouw in de onderhavige procedure consequent het standpunt ingenomen dat partijen met de per 1 december 2012 overeengekomen bijdrage bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, zodat niet valt in te zien dat een situatie als bedoeld in laatstgenoemde bepaling aan de orde kan zijn. Het voorwaardelijke verzoek zal worden afgewezen.
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW op grond waarvan de overeengekomen partnerbijdrage kan worden gewijzigd, zoals de man betoogt. Vast staat dat zich zowel in de situatie van de vrouw als in de situatie van de man na de overeenkomst in november 2012 en de daarop volgende vaststelling van de partneralimentatie in de beschikking van 28 november 2012 wijzigingen hebben voorgedaan. Deze wijzigingen hebben er aan de zijde van de man uit bestaan dat een belangrijke opdrachtgever van C-[Y] B.V. ([A]) begin 2013 is weggevallen, dat hij in 2013 nieuwe ondernemingen is gestart en dat hij sinds september 2013 de woonlasten met zijn huidige partner deelt. De vrouw is ontslagen in 2014 en heeft eveneens (in 2014) een nieuwe woning gekocht. De genoemde wijzigingen rechtvaardigen een herbeoordeling van de in de beschikking van 28 november 2012 vastgestelde bijdrage, zodat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld en de draagkracht van de man dient te worden beoordeeld.
4.7.
Ten aanzien van de behoefte stelt de man zich op het standpunt dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.500,- en van de vrouw € 1.300,- bedroeg, zodat het netto besteedbaar inkomen van partijen in totaal € 4.800,- netto per maand bedroeg. Naar het hof begrijpt, dient de behoefte van de vrouw volgens de man aan de hand van dat inkomen te worden bepaald.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een aanvullende netto behoefte had van € 2.252,- per maand, rekening houdend met het feit dat zij de woonlasten van de voormalige echtelijke woning alsmede van een vakantiewoning van partijen voldeed en dat zij eigen inkomen had. Zij stelt dat zij thans een netto behoefte heeft van afgerond € 3.200,- per maand. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij verwezen naar de door haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijsten. Gezien deze behoeftelijsten en de door de vrouw gegeven toelichting daarop, die door de man niet zijn betwist, zal het hof uitgaan van een aanvullende netto behoefte van € 2.252,- netto per maand tot en met 30 april 2014 en een netto behoefte van € 3.200,- vanaf die datum.
4.8.
Ten aanzien van de draagkracht van de man wordt als volgt overwogen.
De man stelt zich op het standpunt dat zijn draagkracht nihil is aangezien hij met zijn bedrijven nauwelijks nog inkomen genereert. In januari 2013 heeft zijn belangrijkste klant, [A], laten weten bepaalde werkzaamheden in het vervolg intern te zullen verrichten en hiervoor geen verdere opdracht aan C-[Y] te zullen verstrekken, aldus de man. Hij heeft tevergeefs geprobeerd nieuwe opdrachten te verwerven, zo stelt hij. Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar een brief van 7 augustus 2014 van Drs. [B] RA, die tot eind 2010 accountant is geweest van C-[Y] B.V. In die brief staat onder meer vermeld dat spanningen zijn ontstaan tussen de man en de andere aandeelhouder, onder meer over de volgens de man te hoge huurverplichting van C-[Y] B.V. Dit heeft ertoe heeft geleid dat de andere aandeelhouder Re.:[X] heeft uitgekocht voor een bedrag van bijna € 8.000,-. Voorts volgt uit die brief dat vanwege het in 2013 geleden verlies de arbeidscontracten met het personeel zijn beëindigd. De man stelt voorts dat hij mede gezien zijn leeftijd tot op heden niet voor een baan in loondienst in aanmerking is gekomen. Hij heeft daartoe verwezen naar verschillende reacties op sollicitatiebrieven.
De vrouw betwist dat het inkomen van de man structureel is gedaald. Volgens de vrouw heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij nieuwe opdrachten heeft proberen te verwerven en heeft hij onvoldoende inzicht gegeven in de redenen voor oprichting van zijn eenmanszaak en van C-[Z] B.V. De man heeft onvoldoende aangetoond dat sprake is van inkomensverlies, dat sprake is van niet-herstelbaar inkomensverlies en dat sprake is van niet-verwijtbaar inkomensverlies. Zij stelt dat aan de brief van drs. [B] geen waarde dient te worden gehecht, nu hij niet objectief is doch optreedt als adviseur van de man.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat hij sedert de vaststelling van de partnerbijdrage op 28 november 2012 een substantieel en structureel inkomensverlies heeft geleden. Uit de door de man overgelegde stukken, waaronder een overzicht van het omzetverschil tussen 2012 en 2013 uit de administratie C-[Y] B.V., komt naar voren dat de resultaten van C-[Y] B.V. in 2013 fors zijn tegengevallen. Hiermee staat echter nog niet vast dat te verwachten viel dat deze tegenvallende resultaten van structurele aard zouden zijn. Voornoemde brief van drs. [B] geeft weliswaar aan dat een herstructurering van C-[Y] B.V. om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was en dat de man in verband daarmee ervoor gekozen heeft de aandelen in C-[Y] B.V. te verkopen, maar naar het oordeel van het hof biedt deze brief onvoldoende verifieerbare aanknopingspunten om te concluderen dat C‑[Y] aan de rand van de afgrond stond. De man heeft voorts toegelicht dat hij in vervolg op zijn activiteiten in C-[Y] B.V. is overgegaan tot mede-oprichting van C-[Z] B.V. Van deze onderneming zijn slechts concept publicatiestukken uit het jaarverslag 2013 en een tweetal resultatenrekeningen overgelegd, waaruit zonder nadere toelichting - die ontbreekt- niet valt af te leiden dat deze onderneming geen toekomst heeft. Ook schiet de informatie die de man met betrekking tot zijn eenmanszaak heeft gegeven tekort; hij heeft aangegeven dat er tot augustus 2014 opdrachten zijn verworven ten bedrage van € 10.000,-, maar verdere informatie, bijvoorbeeld over acquisitie of bedrijfsplan, ontbreekt. Aldus is de stelling van de man, dat zijn verdiencapaciteit als ondernemer sedert medio 2013 structureel tot nihil is teruggelopen, onvoldoende onderbouwd.
Met betrekking tot de overige inkomsten en lasten van de man zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de hiervoor onder 2.2. genoemde feiten. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de man in dit stadium nog steeds in staat de bij beschikking van 28 november 2012 vastgestelde partnerbijdrage te voldoen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man enige fluctuaties in zijn bedrijfsresultaten heeft kunnen opvangen nu hij in de afgelopen twee jaren ongeveer € 50.000,- heeft ontvangen vanwege een nalatenschap terwijl hem daarnaast ongeveer € 52.000,- vanwege de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap toekwam. Bovendien zal de man naar verwachting eerst dan niet meer in staat zijn de vastgestelde bijdrage te voldoen indien zijn bruto jaarinkomen minder dan circa € 60.000,- bedraagt.
Voor de conclusie dat de man als gevolg van gewijzigde omstandigheden in staat is maandelijks een hogere partnerbijdrage te bepalen, zoals door de vrouw in incidenteel appel is verzocht, bevatten de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin voldoende aanknopingspunten.
4.9.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte de man niet in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld. De vrouw verzoekt, naast veroordeling van de man in de kosten van eerste aanleg, hem te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat nu partijen gewezen echtelieden zijn, de rechtbank de kosten van de procedure in eerste aanleg terecht heeft gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog dat de man haar nodeloos in de onderhavige procedure heeft betrokken. Ook het hof zal daarom de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren op na te melden wijze.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.