ECLI:NL:GHAMS:2015:681

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
200.143.076/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van geschonken geld tijdens affectieve relatie en wilsgebrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad. De man, geïntimeerde, had tijdens de relatie geld geschonken aan de vrouw, appellante, om haar studie te bekostigen. Na de beëindiging van de relatie vorderde hij het geschonken bedrag terug, stellende dat de schenking vernietigd moest worden op grond van een wilsgebrek, zoals misbruik van omstandigheden, bedrog of dwaling. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. Het hof concludeert dat er geen goede grond is voor de vernietiging van de schenking en wijst de vordering van de man af. Tevens wordt de vrouw in het gelijk gesteld en wordt de man veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag dat de vrouw hem had betaald op basis van het bestreden vonnis, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.143.076/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 440825\CV EXPL 13-1500
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 maart 2015
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Walburg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 28 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Hoorn (verder: de kantonrechter) van 2 december 2013, onder bovenstaand zaak- en rolnummer gewezen tussen haar als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie/verweerder in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van 26 november 2014 aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten. [appellante] en [geïntimeerde] hebben toen producties respectievelijk een productie overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd, zakelijk, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen, de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] hem uit hoofde van dat vonnis heeft betaald, met rente, en de vordering van [appellante] alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
[appellante] heeft in appel bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, onder 3 tot en met 7, een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen hebben in de periode van september 2007 tot medio november 2011 een affectieve relatie gehad. [appellante] is daarom (samen met haar dochter) vanuit Oezbekistan bij [geïntimeerde] komen wonen. [appellante] heeft met succes een inburgeringscursus gevolgd. Daarnaast heeft zij eveneens met succes een traject gevolgd waardoor zij in Nederland aan het werk kan als gynaecologe, welk beroep zij in Oezbekistan uitoefende. [geïntimeerde] heeft [appellante] geld geschonken om voormelde opleidingen te betalen. [appellante] heeft de aan haar inburgering en studie verbonden kosten door de gemeente Hoorn (verder: de gemeente) vergoed gekregen. Ook heeft zij vanwege die studie van de stichting Bekker-la Bastide-Fonds (verder: de stichting) een subsidie ontvangen. Ten tijde van de beëindiging van de relatie van partijen beschikte [appellante] over een bedrag van ruim € 40.000,= aan spaargeld.
3.2.
In de eerste aanleg van dit geding heeft [geïntimeerde], voor zover in hoger beroep van belang, van [appellante] de betaling gevorderd van een bedrag van € 8.894,31, stellende dat de schenkingsovereenkomst moet worden vernietigd wegens misbruik van omstandigheden althans bedrog althans dwaling, omdat is gebleken dat [appellante] over eigen vermogen beschikte en bovendien, zonder dat [geïntimeerde] dat wist, vergoedingen voor haar studiekosten heeft ontvangen. [appellante] heeft tegen de vordering verweer gevoerd en in reconventie gevorderd [geïntimeerde] op straffe van de verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot de afgifte van haar toebehorende getuigschriften en foto’s.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter - op hierna voor zover nodig weer te geven gronden - de vordering van [geïntimeerde] (onder afwijzing van het meer of anders gevorderde) tot een bedrag van € 8.126,95 toegewezen, de vordering van [appellante] afgewezen en de proceskosten tussen partijen in conventie en in reconventie gecompen-seerd op de grond dat tussen hen een affectieve relatie heeft bestaan. Met haar grieven komt [appellante] op tegen deze oordelen en de gronden waarop zij berusten.
3.4.
Tot goed begrip wordt reeds hier overwogen dat het hof net zomin als de kantonrechter aanleiding ziet te oordelen dat [geïntimeerde] [appellante] een geldlening heeft verstrekt. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te kunnen komen.
3.5.
Omdat niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] [appellante] meerdere malen met het oog op haar studie geld heeft geschonken, begrijpt het hof [geïntimeerde] aldus dat hij even zo vaak de desbetreffende schenkingsovereenkomst wegens een wilsgebrek heeft vernietigd. Om praktische redenen - en omdat partijen hiervan geen punt hebben gemaakt - zal het hof in het vervolg uitgaan van één schenkingsovereenkomst en deze aanduiden als “de schenking”.
3.6.
Het hof ziet aanleiding om eerst de
grieven III en IVte behandelen. Met deze grieven komt [appellante] op tegen het in de overwegingen 15 tot en met 22 van het bestreden vonnis neergelegde oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] de schenking kon vernietigen wegens misbruik van omstandigheden als bedoeld in art 3:44 lid 4 BW. Naar het oordeel van het hof echter heeft [geïntimeerde] geen voldoende concrete feiten gesteld die, indien juist, leiden tot het oordeel dat [appellante] ten tijde van de schenking wist of moest begrijpen dat [geïntimeerde] door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid bewogen werd tot de schenking en zij die schenking heeft bevorderd, ofschoon hetgeen zij wist of moest begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden. Weliswaar heeft [geïntimeerde] in hoger beroep een aantal brieven overgelegd van de GGZ Noord-Holland-Noord op grond waarvan het hof op zichzelf wel wil aannemen dat hij tussen 3 september 2012 en 7 januari 2014 een- of meermalig met (een psychiater van) die instelling contact heeft gehad, maar daaruit volgt geenszins dat [geïntimeerde], zoals hij stelt, ten tijde van de schenkingen warrig en labiel was en tekenen van ADD (
attention deficit disorder) vertoonde, laat staan dat [appellante] wist of moest begrijpen dat [geïntimeerde] onder invloed daarvan tot de schenking werd bewogen. Nu [geïntimeerde] geen voldoende concrete feiten heeft gesteld waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, mist de in art. 7:176 BW neergelegde bijzondere bewijslastverdeling toepassing. De grieven zijn dus gegrond.
3.7.
Vanwege het slagen van de grieven III en IV zal het hof thans overgaan tot bespreking van het door [geïntimeerde] subsidiair aan de vernietiging van de schenking ten grondslag gelegde bedrog (art. 3:44 lid 3 BW). Dit beroep faalt reeds vanwege het feit dat [appellante] heeft betwist dat zij, zoals [geïntimeerde] in dit verband heeft aangevoerd, met het oog op de schenking opzettelijk heeft verzwegen dat zij compensatie/subsidie voor haar studiekosten kreeg, de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] niet reeds uit de stukken blijkt en [geïntimeerde] in hoger beroep geen bewijsaanbod heeft gedaan. Het gestelde bedrog is in rechte dus niet komen vast te staan.
3.8.1.
Met betrekking tot de door [geïntimeerde] meer subsidiair aan de vernietiging ten grond-slag gelegde dwaling overweegt het hof als volgt. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] onder meer gesteld dat [appellante] hem heeft gezegd dat haar studiekosten niet vergoed zouden worden en dat zij opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan. [appellante] heeft dat vervolgens gemotiveerd betwist. Omdat hij hierop niet meer is ingegaan, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] deze stelling in hoger beroep niet handhaaft en thans stelt dat hij er niet van op de hoogte was dat [appellante] compensatie/subsidie voor haar studiekosten zou krijgen en eigen vermogen had. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] hem over een en ander had behoren in te lichten omdat zij wist dat hij haar studiekosten alleen maar betaalde vanwege het feit zij daarvoor zelf niet de middelen had en niet zou worden gecompenseerd. Volgens [appellante] daarentegen was [geïntimeerde] op de hoogte van haar financiële situatie en van de omstandigheid dat zij spaarde en heeft hij de schenking gedaan ongeacht of zij vergoedingen voor haar studiekosten zou ontvangen.
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat op [geïntimeerde] de bewijslast ligt ten aanzien van zijn stelling dat de door hem aan [appellante] gedane schenking tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. [geïntimeerde] beroept zich immers op de rechtsgevolgen van dat door hem gestelde wilsgebrek (art. 150 Rv). Uit de tot het dossier behorende stukken valt niet af te leiden dat [geïntimeerde], zoals hij stelt, ten tijde van de schenking niet op de hoogte was van de financiële situatie van [appellante] en/of van het feit dat zij van derden (de gemeente en de stichting) compensatie/subsidie zou ontvangen voor haar studiekosten. Voorts acht het hof van belang dat tussen partijen ten tijde van de schenking een affectieve relatie bestond. Hierdoor bestaat er - behoudens indicaties voor het tegendeel waarover niets is gesteld en waarvan niet is gebleken - geen aanleiding er op voorhand van uit te gaan dat [appellante] [geïntimeerde] niet op de hoogte heeft gesteld van haar financiële situatie en van de door haar te ontvangen compensatie/subsidie. De omstandigheid dat [appellante] de handtekening van [geïntimeerde] op door haar aan de gemeente gezonden declaratieformulieren heeft vervalst, leidt niet tot een ander oordeel, te minder omdat [appellante] heeft aangevoerd dat dit met medeweten en instemming van [geïntimeerde] gebeurde en [geïntimeerde] zich in het kader van het door hem gedane beroep op dwaling niet op deze omstandigheid heeft beroepen. Het enkele feit dat [geïntimeerde] [appellante] de schenking heeft gedaan om haar studie te kunnen betalen, wettigt evenmin een door [appellante] te weerleggen vermoeden dat [geïntimeerde], kort gezegd, niet van de hoed en de rand wist. Dit betekent dat op [geïntimeerde] de (volle) bewijslast rust van de stellingen waarop hij zijn beroep op dwaling grondt. [geïntimeerde] heeft evenwel in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan en zijn stellingen zijn dus niet komen vast te staan. Op grond hiervan verwerpt het hof het door [geïntimeerde] gedane beroep op dwaling.
3.9.
De conclusie van al het voorgaande is dat er geen goede grond is voor de door [geïntimeerde] gedane vernietiging van de schenking, dat zijn vordering - onder vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis - alsnog moet worden afgewezen en dat de vordering van [appellante] tot terugbetaling door [geïntimeerde] van wat zij hem uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan toewijsbaar is. Bij een bespreking van de
grieven I, II, V en VIheeft [appellante] als gevolg van deze beslissingen geen belang.
3.10.
Grief VIIhoudt in dat de kantonrechter ten onrechte de vordering van [appellante] tot afgifte door [geïntimeerde] van een aantal haar toebehorende getuigschriften en foto’s heeft afgewezen op de grond dat [appellante] - tegenover de betwisting van [geïntimeerde] deze stukken in zijn bezit te hebben - onvoldoende heeft onderbouwd en gemotiveerd dat [geïntimeerde] deze stukken daadwerkelijk in zijn bezit heeft en kan afgeven. De grief faalt, omdat [geïntimeerde] ook in appel gemotiveerd betwist de bedoelde getuigschriften en foto’s in zijn bezit te hebben en [appellante] ten aanzien van deze stelling geen voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan. Het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, zal daarom worden bekrachtigd.
3.11.
Het hof zal het bestreden vonnis wat betreft de kostencompensatie bekrachtigen, omdat, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, tussen partijen een affectieve relatie heeft bestaan. Om dezelfde reden zal het hof tevens de kosten van het hoger beroep tussen partijen compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover uitsluitend in conventie gewezen en, in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen zij hem uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling tot die der voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen en voor zover betrekking hebbend op de kostencompensatie;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, R.J.M. Smit en L.A.J. Dun en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2015.