Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven III en IVte behandelen. Met deze grieven komt [appellante] op tegen het in de overwegingen 15 tot en met 22 van het bestreden vonnis neergelegde oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] de schenking kon vernietigen wegens misbruik van omstandigheden als bedoeld in art 3:44 lid 4 BW. Naar het oordeel van het hof echter heeft [geïntimeerde] geen voldoende concrete feiten gesteld die, indien juist, leiden tot het oordeel dat [appellante] ten tijde van de schenking wist of moest begrijpen dat [geïntimeerde] door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid bewogen werd tot de schenking en zij die schenking heeft bevorderd, ofschoon hetgeen zij wist of moest begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden. Weliswaar heeft [geïntimeerde] in hoger beroep een aantal brieven overgelegd van de GGZ Noord-Holland-Noord op grond waarvan het hof op zichzelf wel wil aannemen dat hij tussen 3 september 2012 en 7 januari 2014 een- of meermalig met (een psychiater van) die instelling contact heeft gehad, maar daaruit volgt geenszins dat [geïntimeerde], zoals hij stelt, ten tijde van de schenkingen warrig en labiel was en tekenen van ADD (
attention deficit disorder) vertoonde, laat staan dat [appellante] wist of moest begrijpen dat [geïntimeerde] onder invloed daarvan tot de schenking werd bewogen. Nu [geïntimeerde] geen voldoende concrete feiten heeft gesteld waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, mist de in art. 7:176 BW neergelegde bijzondere bewijslastverdeling toepassing. De grieven zijn dus gegrond.
grieven I, II, V en VIheeft [appellante] als gevolg van deze beslissingen geen belang.