ECLI:NL:GHAMS:2015:648

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
200.155.769-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging alimentatieverplichting en financiële zelfstandigheid van de vrouw na beëindiging van de partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw. De vrouw, die sinds 12 september 2014 in hoger beroep was gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, verzocht om verlenging van de alimentatieverplichting tot 16 november 2018. De man had de alimentatieverplichting per 16 november 2013 beëindigd, wat leidde tot een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw. Het hof oordeelde dat de vrouw, ondanks haar financiële situatie, niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de alimentatieverplichting rechtvaardigden. Het hof wees erop dat de vrouw in staat moest worden geacht om haar lasten te verlagen door een goedkopere huurwoning te betrekken en huurtoeslag aan te vragen. Het hof concludeerde dat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat de beëindiging van de partneralimentatie van zo ingrijpende aard was dat ongewijzigde handhaving van de alimentatietermijn niet van haar kon worden gevergd. De bestreden beschikking werd dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 januari 2015
Zaaknummer: 200.155.769/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/544155 FA RK 13/4417
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.L. Cohen te Amstelveen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 12 september 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 augustus 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/544155 FA RK 13/4417.
1.3.
De man heeft op 3 november 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 29 december 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 7 januari 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 14 januari 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1982 gehuwd. Hun huwelijk is op 16 november 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 september 2001 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 1983 en [kind B] [in] 1985.
2.2.
Bij beschikking van dit hof van 5 december 2002 is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) bepaald van € 611,- per maand met ingang van 16 november 2001.
Na indexering bedroeg de partneralimentatie in 2013 € 798,12 per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1947. Zij is alleenstaand.
Vanaf 1989 tot 4 april 2012 heeft zij een WAO-uitkering ontvangen.
Sinds april 2012 ontvangt zij een AOW-uitkering. Haar fiscaal loon in dat verband bedroeg in 2013 € 13.781,-.
Daarnaast ontvangt zij een pensioenuitkering van Aegon. Haar fiscaal loon te dier zake bedroeg in 2013 € 2.681,-.
Per 1 december 2014 komt zij in aanmerking voor een flexpensioen van SPW van € 317,- bruto per maand. Die uitkering zal vanaf 1 oktober 2016 € 180,- bruto per maand bedragen.
Vanaf 1 mei 2015 zal zij een pensioenuitkering van ABP ontvangen van € 1.212,- bruto per jaar.
Haar huur bedraagt € 900,- per maand. Tot juni 2013 woonde [kind A] bij haar in. Hij betaalde € 780,- per maand aan kostgeld.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 125,- per maand. Het eigen risico van € 29,- per maand dat aan deze verzekering is verbonden, wordt verbruikt. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 72,- per maand.
Zij heeft enig vermogen.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1951. Hij is alleenstaand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het inleidend verzoek van de vrouw te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man wordt verlengd tot 16 november 2018, althans tot een zodanige datum als de rechtbank juist zal achten, met bepaling dat deze termijn voor verlenging vatbaar is.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek toe te wijzen.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Op grond van art. 1:157 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van voormelde termijn heeft een in beginsel definitief karakter en vindt plaats ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige. Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd, kan de rechter evenwel ingevolge art. 1:157 lid 5 BW op verzoek van de tot de alimentatiegerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast ter zake.
Blijkens de wetsgeschiedenis is uitgangspunt van de wetgever dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van twaalf jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat door de beëindiging van de partneralimentatie sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen en, indien dat het geval is, van een uitzonderlijke situatie. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre de behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of de alimentatiegerechtigde alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
Volgens vaste jurisprudentie geldt voorts dat, eerst nadat de bijzondere omstandigheden aan de zijde van alimentatiegerechtigde in beginsel zwaarwegend genoeg worden geacht, omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige, waaronder zijn draagkracht, in de beoordeling worden betrokken.
4.2.
De vrouw heeft betoogd dat door het wegvallen van de partneralimentatie sinds 16 november 2013 en het wegvallen van de bijdrage van [kind A] in het kostgeld sinds juni 2013 sprake is van een inkomensterugval van ingrijpende aard die ertoe leidt dat zij niet meer in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij niet in aanmerking komt voor huurtoeslag en dat een woning met een lagere huur die tegemoetkomt aan haar handicap niet beschikbaar is. Ter zitting in hoger beroep heeft zij voorts betoogd dat tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon waarbij zij voor de kinderen zorgde en dat zij tijdens het huwelijk arbeidsongeschikt is geraakt waardoor bij haar geen sprake meer was van enig verdienvermogen.
De man heeft gemotiveerd weersproken dat beëindiging van de partneralimentatie per 16 november 2013 van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de wettelijke alimentatietermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd.
4.3.
Het hof zal allereerst beoordelen of beëindiging van de partneralimentatie voor de vrouw ingrijpend is. Bij die beoordeling komt het aan op de situatie voor en na 16 november 2013, zijnde de datum waarop de wettelijke alimentatieduur is geëindigd. Het wegvallen van de aanspraken van de vrouw op een WAO-uitkering en een bijdrage van [kind A] in het kostgeld is in dat kader niet relevant, reeds nu die inkomstencomponenten ruimschoots vóór 16 november 2013 zijn geëindigd. Het antwoord op de vraag of het kostgeld van [kind A] als een werkelijke inkomstenbron kan worden aangemerkt, kan daarmee in het midden blijven.
Rond 16 november 2013 ontving de vrouw een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van Aegon. Gelet op de hoogte van die uitkeringen, alsmede de hoogte van de door de man tot 16 november 2013 betaalde partneralimentatie heeft het wegvallen van die alimentatie geleid tot een ingrijpende inkomensterugval voor de vrouw.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor genoemd overweegt het hof als volgt.
Niet in geschil is dat de vrouw tijdens het huwelijk de zorg had voor de kinderen en dat zij gedurende het huwelijk arbeidsongeschikt is geraakt ten gevolge waarvan zij na het huwelijk geen mogelijkheid had tot het verrichten van loonvormende werkzaamheden. Dat gegeven vormt in de onderhavige situatie evenwel geen bijzondere of uitzonderlijke omstandigheid, reeds nu de partneralimentatie na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw is geëindigd en het gebrek aan arbeidscapaciteit van de vrouw in zoverre geen rol meer speelt.
Met de man is het hof van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij een goedkopere huurwoning betrekt en dat zij huurtoeslag aanvraagt, teneinde haar lasten zodanig te beperken dat zij met de door haar te ontvangen AOW-uitkering en (nog te ontvangen) pensioenuitkeringen tot financiële zelfstandigheid geraakt. De stelling van de vrouw dat een woning met een lagere huur die tegemoet komt aan haar handicap thans niet voorhanden is, acht het hof, bij gebrek aan nadere (schriftelijke) onderbouwing niet aannemelijk geworden, nu vaststaat dat zij sinds 1981 woonduur heeft opgebouwd die zij kan benutten bij het zoeken naar een andere woning via Woningnet. Verder heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij, met het door haar ter zitting in hoger beroep gestelde vermogen van € 15.000,-, niet in aanmerking komt, althans binnen afzienbare tijd in aanmerking zal komen voor huurtoeslag.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw na het beëindigen van de alimentatieverplichting haar vermogen heeft aangewend om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Het hof is van oordeel dat, gelet op de hoogte van het door de vrouw gestelde vermogen, van haar kan worden gevergd dat zij tot het moment waarop zij een woning met een lagere huur kan betrekken en/of in aanmerking komt voor huurtoeslag, verder op haar vermogen inteert teneinde in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Daarbij speelt een rol dat de vrouw vanaf 1 december 2014 weer kan beschikken over aanvullende inkomsten in de vorm van eerder genoemd flexpensioen.
4.4.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de beëindiging van de partneralimentatie vanaf 16 november 2013 ten gevolge van het verstrijken van de wettelijke alimentatietermijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Gelet daarop komt het hof niet toe aan de (financiële) omstandigheden aan de zijde van de man en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
4.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, M.M.A. Gerritzen-Gunst en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2015.