3.2.De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de waarde van het zwembad vastgesteld moet worden op basis van de waardering als verwoord in artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (de gecorrigeerde vervangingswaarde). Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de waarde op basis van deze waarderingsregel voor het jaar 2010 vastgesteld op € 9.012.500. Nu eiseres zich in de schriftelijke reactie van 12 juni 2014 akkoord heeft verklaard met de berekening van verweerder als zodanig, volgt dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.”
4.3.1.In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet uitsluitend een commercieel belang heeft bij de exploitatie van het zwembad en met het sluiten van de realisatieovereenkomst en de (vervangende) exploitatieovereenkomst van april 2010 (hierna: de realisatieovereenkomst) ook een maatschappelijke doelstelling heeft willen realiseren. Belanghebbende is een private partij die zich begeeft (en in concurrentie treedt met andere private partijen) op de markt voor exploitatie van zwembaden. In dat kader exploiteert zij het onderhavige zwembad, onder de randvoorwaarden die door het Stadsdeel zijn gesteld. Niet in geschil is dat als gevolg van deze randvoorwaarden een kostendekkende exploitatie van het zwembad niet mogelijk is, om welke reden belanghebbende een jaarlijkse exploitatiebijdrage van het Stadsdeel ontvangt. De maatschappelijke doelstellingen die door het Stadsdeel met deze randvoorwaarden en de eraan verbonden exploitatiesubsidie worden nagestreefd, kunnen evenwel niet aan haar worden toegerekend, zo stelt belanghebbende. Belanghebbende exploiteert het zwembad binnen de gestelde randvoorwaarden in het kader van haar ondernemingsactiviteiten, met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen. Deze feitelijke ondernemingsuitoefening is ook in overeenstemming met de statutaire doelstelling van haar en haar enig aandeelhouder, waaruit volgens belanghebbende niets blijkt van een maatschappelijke doelstelling.
Belanghebbende keert dividend uit aan haar aandeelhouder, terwijl de door de groep gerealiseerde winst wordt uitgekeerd aan de uiteindelijke aandeelhouder(s); de afgelopen jaren is het met de exploitatie behaalde totaalresultaat ook steeds positiever geworden, zo stelt belanghebbende. Verder moet volgens belanghebbende worden meegewogen dat het combinatiegebouw (en het daarin gelegen zwembad) winstgevend geëxploiteerd zou kunnen worden indien het Stadsdeel daaraan niet de in de exploitatieovereenkomst opgenomen voorwaarden had gesteld; deze exploitatievoorwaarden (en de daarmee verbonden maatschappelijke doelstellingen) dienen daarom (bezien vanuit belanghebbende) te worden weggedacht. Voorts stelt belanghebbende dat de exploitatie van het zwembad volledig voor haar rekening en risico geschiedt. De exploitatiesubsidie voorziet niet in dekking van eventuele exploitatieverliezen; met deze constructie heeft het Stadsdeel het exploitatierisico afgekocht en neergelegd bij belanghebbende. In de benadering van de rechtbank zou bij vele vormen van publiek-private samenwerking geen sprake meer zijn van een commerciële exploitatie door de private partijen, omdat de doelstelling van de publieke partij dan (ten onrechte) tot de doelstelling van de private partij wordt gerekend. Aldus nog steeds belanghebbende, die concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de vastgestelde waarde tot (de bedrijfswaarde van) € 5.115.706.
4.3.2.De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem is in de statuten van belanghebbende niet vermeld dat het behalen van winst een doel op zich zou zijn, en is ook tijdens de hoorzittingen in de bezwaarfase gebleken dat belanghebbende mede doelstellingen van maatschappelijke aard heeft. Reeds om die reden kan het zwembad volgens de heffingsambtenaar niet worden aangemerkt als een commercieel geëxploiteerde onroerende zaak, zodat waardering van het zwembad op de bedrijfswaarde niet is toegestaan. Bovendien gaat het bij de beoordeling van de vraag of een onroerende zaak in de commerciële sfeer wordt gebezigd, niet uitsluitend om de wijze waarop belanghebbende de exploitatieresultaten in haar boekhouding verwerkt, maar vooral om de wijze waarop de onroerende zaak zelve wordt geëxploiteerd. In het onderhavige geval staat vast dat een kostendekkende exploitatie van het zwembad niet mogelijk is, vanwege de door het Stadsdeel aan deze exploitatie in de exploitatieovereenkomst gestelde randvoorwaarden. Door het stellen van deze voorwaarden realiseert de gemeente [Z] (het Stadsdeel) de maatschappelijke doelstellingen die zij met de exploitatie van het zwembad nastreeft, wat betreft minimale openstelling, tariefstelling en gebruik door bepaalde doelgroepen. Voorts moet volgens de heffingsambtenaar worden meegewogen dat de aanvankelijk door ING Bank aan belanghebbende verstrekte lening van € 9 miljoen is geherfinancierd bij de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) te Den Haag, door het opnemen van een nieuwe lening van € 10.100.000, voor welke lening de gemeente [Z] (Stadsdeel [a] ) een borgstelling heeft verstrekt. Volgens de heffingsambtenaar loopt de gemeente dan ook alle financiële risico’s ter zake van de exploitatie van het combinatiegebouw, en niet belanghebbende. Gelet op dit alles is volgens de heffingsambtenaar geen sprake van exploitatie van het zwembad met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen, zodat waardering van het zwembad op bedrijfswaarde niet aan de orde kan komen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.4.1.Bij zijn beoordeling neemt het Hof tot uitgangspunt dat de wetgever met de introductie van de gecorrigeerde vervangingswaarde een subjectief element heeft geïntroduceerd in de waardebepaling op de voet van de Wet WOZ, namelijk de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de eigenaar zelf heeft. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 22 december 1982 (Stb. 1982, 723), waarbij de gecorrigeerde vervangingswaarde voor het eerst als waardebegrip (in de Gemeentewet) is opgenomen, blijkt dat aan dit begrip de veronderstelling ten grondslag ligt dat er voor de onroerende zaak een markt zou zijn waarop de tegenwoordige eigenaar niet alleen als verkoper zou opereren, maar tevens als koper die de zaak zou willen verwerven met handhaving van aard en bestemming ervan, en dat dit voor incourante onroerende zaken zou resulteren in een waarde die overeenstemt met de vervangingswaarde met inachtneming van de technische en functionele veroudering die sinds de stichting is opgetreden. Daarbij geldt dat voor onroerende zaken die in de commerciële sfeer worden gebezigd, de gecorrigeerde vervangingswaarde niet hoger kan worden gesteld dan de bedrijfswaarde, als de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt (zie onder meer HR 8 juli 1992, nr. 27.678, ECLI:NL: HR:1992:ZC5030, BNB 1992/298, r.o. 4.5). In zijn arrest van 17 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2661, BNB 1999/174 (r.o. 3.2), heeft de Hoge Raad in dit verband verduidelijkt dat sprake is van een commercieel geëxploiteerde onroerende zaak indien de exploitatie ervan uitsluitend geschiedt om daarmee winst te behalen. 4.4.2.In het door de rechtbank in onderdeel 4.6 van haar uitspraak geciteerde arrest van 8 april 2011 (BNB 2011/181) heeft de Hoge Raad gepreciseerd onder welke omstandigheden waardering van een onroerende zaak op de bedrijfswaarde is toegestaan. In de onderhavige zaak komt het naar ´s Hofs oordeel met name aan op de toepassing van het in r.o. 3.3.2 van dit arrest geformuleerde toetsingskader:
“3.3.2. Waardering op bedrijfswaarde is passend indien de waarde van een zaak voor de eigenaar uitsluitend wordt bepaald door de mogelijkheid ervan bij te dragen aan de winst. In overeenstemming daarmee moet worden aangenomen dat van bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken zoals bedoeld in 3.3.1 slechts sprake is indien de exploitatie van die zaken geschiedt met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen (…).”
4.4.3.Het geschil tussen partijen is toegespitst op de vraag of het zwembad wordt geëxploiteerd met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen, zodat waardering op (de lagere) bedrijfswaarde is toegestaan, dan wel of met deze exploitatie ook niet-commerciële doeleinden worden nagestreefd, in welk geval waardering op bedrijfswaarde niet aan de orde komt. In het laatstgenoemde geval is tussen partijen niet in geschil dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van het zwembad € 9.012.500 bedraagt, conform het standpunt van de heffingsambtenaar.
4.4.4.Het Hof verwerpt het standpunt van de heffingsambtenaar dat de in de statuten van belanghebbende en/of haar aandeelhouder opgenomen doelomschrijving, zoals weergegeven onder 2.5.1 en 2.5.2, op zichzelf genomen reeds meebrengt dat geen sprake is van exploitatie van het zwembad door belanghebbende in de commerciële sfeer. Mede gelet op de door belanghebbende gegeven (door de heffingsambtenaar niet weersproken) toelichting op de vennootschapsstructuur waarvan zij deel uitmaakt, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende, een besloten vennootschap met natuurlijke personen als uiteindelijke aandeelhouders, zonder dat sprake is van (mede-)aandeelhouderschap van publiekrechtelijke rechtspersonen, tot doel heeft met de in haar statuten omschreven activiteiten winst te genereren en aan haar aandeelhouders te doen toekomen. De in de statuten opgenomen doelomschrijving van belanghebbende (en haar enig aandeelhouder) is daarbij dermate neutraal geformuleerd, dat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat belanghebbende met de exploitatie van de door haar beheerde onroerende zaken tevens niet-commerciële doelstellingen nastreeft. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende. Aldus zou bepleit kunnen worden dat belanghebbende voldoet aan de eerste volzin van het door de Hoge Raad in het arrest BNB 2011/181 geformuleerde toetsingskader. Men zou immers kunnen verdedigen dat de waarde van de zaak (het zwembad) voor haar, de eigenaar, uitsluitend wordt bepaald door de mogelijkheid om daarmee winst te maken. Naar het oordeel van het Hof dient echter de tweede in het toetsingskader geformuleerde volzin mede bij de beoordeling te worden betrokken. Deze tweede volzin bevat een nadere precisering ten aanzien van de exploitatie van de zaak.
4.4.5.De heffingsambtenaar heeft zich in dat kader terecht op het standpunt gesteld dat getoetst moet worden op welke wijze (en onder welke voorwaarden) de exploitatie van het zwembad door belanghebbende feitelijk plaatsvindt. In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende bij de feitelijke exploitatie van het combinatiegebouw ‘ [combinatiegebouw] ’ (waarvan het zwembad deel uitmaakt), contractueel is gebonden aan de voorwaarden die daaraan door de gemeente [Z] (Stadsdeel [a] ) in de realisatie- en exploitatieovereenkomst zijn gesteld. Uit de onder 2.4 geciteerde bepalingen uit de realisatieovereenkomst blijkt dat tot het samenstel van rechten en verplichtingen waaronder het Stadsdeel (de ondergrond van) het combinatiegebouw in erfpacht en gebruik aan belanghebbende heeft gegeven, een meerjarige prestatieafspraak behoort, voor ten minste 30 jaar, met betrekking tot de door het Stadsdeel gewenste zwemactiviteiten en tarieven, waaraan een jaarlijkse subsidie door het Stadsdeel is gekoppeld (zie het onder 2.4 opgenomen citaat uit de Algemene bepalingen). Deze wederzijdse rechten en verplichtingen zijn nader uitgewerkt in de tussen belanghebbende en het Stadsdeel gesloten exploitatieovereenkomst. Niet in geschil is dat het Stadsdeel met de door hem in deze exploitatieovereenkomst gestelde randvoorwaarden (zie met name de artikelen 3.4, 6.7, 9.2, 9.3 en 10.1 van de exploitatieovereenkomst) de maatschappelijke doelstellingen die het Stadsdeel met de exploitatie van het zwembad nastreeft wat betreft minimale openstelling, tariefstelling en gebruik door bepaalde doelgroepen, heeft willen realiseren. Het Hof acht het daarbij aannemelijk (mede gelet op het onder 2.3 vermelde rapport van Marktplan Adviesgroep, dat ten grondslag heeft gelegen aan de uiteindelijk met belanghebbende gesloten realisatie- en exploitatieovereenkomst) dat het Stadsdeel aan een andere private partij dezelfde contractuele voorwaarden had gesteld, en alleen onder dergelijke voorwaarden (waarmee de door het Stadsdeel nagestreefde maatschappelijke doelstellingen werden veiliggesteld) bereid was de zakelijke gerechtigheid tot het combinatiegebouw (waarvan de stichtingskosten grotendeels met overheidssubsidies zijn gefinancierd) en de exploitatie ervan over te dragen aan een private partij.
4.4.6.Voorts staat vast dat een kostendekkende exploitatie van het combinatiegebouw (en het zwembad) als gevolg van deze door het Stadsdeel gestelde contractuele voorwaarden niet mogelijk is; om die reden heeft belanghebbende op grond van de exploitatieovereenkomst dan ook recht op een substantiële jaarlijkse exploitatiebijdrage, waardoor voor belanghebbende een rendabele exploitatie van het combinatiegebouw alsnog mogelijk wordt. Zonder deze exploitatiebijdrage zou de exploitatie van het combinatiegebouw (en het zwembad), naar tussen partijen niet in geschil is, structureel verliesgevend zijn.
4.4.7.Gelet op het onder 4.4.5 en 4.4.6 overwogene is naar ’s Hofs oordeel geen sprake van exploitatie van het zwembad met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen en daarmee evenmin van een (uitsluitend) in de commerciële sfeer geëxploiteerde onroerende zaak. Belanghebbende is uitsluitend in staat tot een rendabele exploitatie van het combinatiegebouw (en het zwembad) vanwege de jaarlijkse exploitatiesubsidie waarop zij ingevolge de exploitatieovereenkomst recht heeft. Deze exploitatiesubsidie is onlosmakelijk verbonden, zo blijkt onder meer uit artikel III.2 van de realisatieovereenkomst, met de door het Stadsdeel in de exploitatieovereenkomst gestelde voorwaarden aan de exploitatie van het zwembad, welke voorwaarden zijn gesteld vanwege de niet-commerciële (maatschappelijke) doelen die het Stadsdeel met de exploitatie van het zwembad nastreeft. Gelet hierop dient de conclusie te luiden dat de exploitatie van het zwembad op zodanige wijze geschiedt, dat daarbij ook de door het Stadsdeel nagestreefde maatschappelijke doelstellingen worden gerealiseerd. De omstandigheid dat belanghebbende stelt zelf deze maatschappelijke doelen niet na te streven – in zoverre heeft de rechtbank in onderdeel 4.7 van haar tussenuitspraak ten onrechte overwogen dat belanghebbende door het aangaan van de exploitatieovereenkomst zelf (mede) een maatschappelijk doelstelling heeft willen realiseren – doet niet af aan het gegeven dat zij het zwembad niet rendabel kan exploiteren zonder de aanzienlijke jaarlijkse exploitatiesubsidie van het Stadsdeel; het combinatiegebouw (en het daarin gelegen zwembad) wordt daardoor mede om een andere reden geëxploiteerd dan het commerciële oogmerk waarmee belanghebbende deze exploitatie verricht. Overigens blijkt uit artikel 3.4 van de exploitatieovereenkomst dat belanghebbende zich heeft verplicht om bij de exploitatie van het zwembad de hiermee gemoeide maatschappelijke functie in acht te nemen.
4.4.8.De stelling van belanghebbende dat een commercieel rendabele exploitatie van het zwembad wel mogelijk zou zijn geweest indien daaraan niet de door het Stadsdeel in de exploitatieovereenkomst opgenomen voorwaarden waren verbonden, doet aan het hiervoor overwogene niet af. Hiermee beroept belanghebbende zich op een hypothetische situatie die zich in casu niet voordoet. Zoals hiervoor overwogen, is immers aannemelijk dat het Stadsdeel het zwembad slechts in exploitatie heeft willen geven aan belanghebbende onder de door het Stadsdeel gestelde exploitatievoorwaarden en dient het onder 4.4.2 geformuleerde toetsingskader te worden toegepast op de wijze waarop het zwembad daadwerkelijk wordt geëxploiteerd.
4.4.9.Ook de ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling van belanghebbende dat de afgelopen jaren haar in totaal behaalde resultaten steeds positiever zijn geworden en dat uit dit gegeven volgt dat vanuit belanghebbende bezien sprake is van een uitsluitend commerciële exploitatie van het zwembad, treft geen doel. Belanghebbende miskent hiermee dat het hier het in totaal behaalde resultaat betreft, inclusief de door het Stadsdeel (de gemeente [Z] ) toegekende jaarlijkse exploitatiesubsidie, zonder welke subsidie (naar tussen partijen niet in geschil is) de exploitatie van het combinatiegebouw (en het zwembad) structureel verliesgevend zou zijn. Bij de toetsing van de vraag op welke wijze het zwembad wordt geëxploiteerd, kan daarom de door het Stadsdeel toegekende exploitatiesubsidie (en de daardoor met de feitelijke exploitatie gerealiseerde maatschappelijke doelstellingen) niet worden weggedacht.