ECLI:NL:GHAMS:2015:554

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
200.162.231-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na niet te goeder trouw ontstaan van schulden

In deze zaak gaat het om de toelating van appellanten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen de afwijzing van hun verzoek om schuldsanering door de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de schulden van appellanten niet te goeder trouw waren ontstaan, met name de schulden aan de Belastingdienst en het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Tijdens de zitting van het hof op 17 februari 2015 hebben appellanten hun situatie toegelicht, waarbij zij stelden dat zij de omstandigheden die tot hun schulden hebben geleid onder controle hebben gekregen. Het hof heeft vastgesteld dat de schulden aan het CJIB inmiddels zijn voldaan en dat appellanten actief werken aan hun financiële problemen, onder andere door zich te laten begeleiden door budgetbeheer en beschermingsbewind. Het hof oordeelt dat, hoewel de schulden in eerste instantie niet te goeder trouw zijn ontstaan, er voldoende gronden zijn om appellanten alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing op appellanten, met de zaak die wordt verwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.162.231/01
rekestnummer rechtbank : C/15/215045 en C/15/215047
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 februari 2015
in de zaak van

1.[appellant sub 1],

2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna[appellanten] dan wel ieder afzonderlijk [appellant sub 1] en [appellante sub 2] genoemd.[appellanten]
zijn bij op 5 januari 2015 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van de beide hierboven genoemde vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 30 december 2014, waarbij de verzoeken van[appellanten] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 17 februari 2015. Bij die behandeling zijn[appellanten] verschenen, bijgestaan door mr. Hupkes voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht. Voorts is [P.], werkzaam bij de gemeente Zaandam,verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, en van de namens[appellanten] bij brief van 12 februari 2015 overgelegde producties.[appellanten] hebben verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
Akyüz c.s. hebben in het beroepschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe hebben[appellanten] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. Ten aanzien van het ontstaan van hun schuldenlast was geen sprake van overbesteding. Zij waren, gewoonweg, niet in staat om hun vaste lasten te betalen.[appellanten] betwisten niet dat de in het vonnis genoemde schulden aan de Belastingdienst en aan het CJIB niet te goeder trouw zijn ontstaan. Wat betreft de omzetbelastingschuld stelt [appellant sub 1] dat deze is ontstaan toen hij een eenmanszaak was gestart. [appellant sub 1] hoopte hiermee de opgelopen schulden te bestrijden. Helaas werd de onderneming geen succes. Bij het afhandelen van zijn belastingzaken vertrouwde hij volledige op zijn accountant. [appellant sub 1] voert nog aan dat het hier slechts ging om boetes vanwege het te laat doen van aangifte en om fictieve aanslagen. [appellant sub 1] heeft inmiddels hiertegen bezwaar gemaakt en verwacht dat deze op nihil zullen worden gesteld dan wel aanzienlijk worden verlaagd. Ten aanzien van hun schulden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) stellen zij dat deze thans door hun familie is betaald. Met betrekking tot de schuld van [appellante sub 2] aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voert [appellante sub 2] aan dat zij hoopte door het volgen van een opleiding haar kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren, maar dat zij toen net zwanger werd. Haar zwangerschap verliep moeizaam en in die periode ging het ook niet goed met [appellant sub 1], waardoor [appellante sub 2] voor het gezin moest zorgen. Hierdoor verwaarloosde zij haar studie. Zij erkent dat het fout is geweest dat zij haar studiebeurs te lang heeft laten doorlopen en niet eerder heeft opgezegd. Ten slotte doen[appellanten] een beroep op de hardheidsclausule. Daartoe stellen zij dat [appellant sub 1] zijn bedrijf heeft gestaakt, de auto is weggedaan, zij beschermingsbewind hebben aangevraagd, thans begeleid worden door budgetbeheer en sindsdien geen nieuwe schulden meer maken. Voorts beschikken zij over een goed sociaal vangnet bestaande uit hulpverleners en familie en zijn zij beiden zeer gemotiveerd om weer aan de slag te gaan. Zij verzoeken het hof – mede in het belang van hun drie jonge kinderen – hen alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de schulden van[appellanten] aan het CJIB – bij wege van schenking – volledig zijn betaald en dat bij het CJIB thans geen schulden mee openstaan.
Ter zake van het ontstaan en het laten voortbestaan van de schuld aan de belastingdienst, waarvan de rechtbank nog heeft aangenomen dat deze € 8.301,--bedroeg, overweegt het hof het volgende. Uit de door[appellanten] overgelegde stukken blijkt dat de schuld voor € 4.906,-- betrekking heeft op het vierde kwartaal 2013 en berust op een schatting. Omdat [appellant sub 1] zijn onderneming per oktober 2013 heeft gestaakt en nadien derhalve geen omzet meer heeft gecreëerd, is waarschijnlijk dat deze aanslag na het gemaakte bezwaar zo goed als geheel zal komen te vervallen. Ten aanzien van het overige deel is onduidelijk of er een vordering van de belastingdienst uit hoofde van omzetbelasting is of niet. Het hof kan er niet van uitgaan dat deze schuld in het geheel niet bestaat. [appellant sub 1] heeft naar het oordeel van het hof, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van deze schuld te goeder trouw is geweest. Gebleken is dat de schuld is ontstaan vanwege het te laat doen van aangiften omzetbelasting en het niet afdragen daarvan. Het door hem – ter zitting in hoger beroep - aangevoerde dat hij daarbij vertrouwde op zijn accountant wordt verworpen. Als zelfstandig ondernemer is hij zelf verantwoordelijk om te voldoen aan al zijn fiscale verplichtingen, waaronder het op tijd doen van belastingaangifte en het afdragen van de omzetbelasting.
Ten aanzien van [appellante sub 2] is komen vast te staan dat zij een schuld aan DUO heeft laten ontstaan, waarvan [appellante sub 2] erkent dat die niet te goeder trouw is ontstaan. Gebleken is dat zij de studiebeurs heeft laten doorlopen, terwijl zij al gestopt was met haar studie. Gelet op haar verklaring dat zij ten tijde van het ontstaan van de schuld wist dat zij de studiebeurs ten onrechte ontving maar desondanks de OV-jaarkaart bleef gebruiken kan het hof, mede gelet op de aard en omvang van die schuld, niet anders oordelen dan dat [appellante sub 2] ten aanzien daarvan niet te goeder trouw zijn geweest. Het nog door [appellante sub 2] gestelde dat zij in die tijd zowel de zorg voor [appellant sub 1] als haar kinderen had en daardoor haar studie verwaarloosde doet hieraan niet af en dient voor eigen rekening te komen.
2.4
Op grond van het voorgaande moet worden gezegd dat[appellanten] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden niet te goeder trouw zijn geweest. In beginsel staan deze schulden aan hun toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.5
Het hof acht evenwel gronden aanwezig om[appellanten] alsnog tot de schuldsanering toe te laten, nu voldoende aannemelijk is geworden dat zij de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden onder controle hebben gekregen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat[appellanten] er actief werk van hebben gemaakt om hun financiële problemen op te lossen. Het hof waardeert het positief dat zij zich onder beschermingsbewind laten stellen en daarnaast nog beschikken over een goed sociaal vangnet. Voorts is gebleken dat zij sinds enige tijd - blijkens de mededeling van de medewerkster van de gemeente Zaanstad: een goed functionerend - budgetbeheer hebben en in die afgelopen periode ook geen nieuwe schulden hebben gemaakt. Verder staat vast dat [appellant sub 1] zijn zaak van de hand heeft gedaan en dat de auto is verkocht. Ook is hierbij nog van belang dat[appellanten] zich gemotiveerd tonen om te voldoen aan hun inspanningsverplichting. Aldus lijkt sprake van een stabiele situatie die het vertrouwen rechtvaardigt dat[appellanten] de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen. Het hof is van oordeel dat[appellanten] de kans moet worden geboden hun schulden te saneren.
2.6
Het voorgaande brengt mee dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de toelatingsverzoeken alsnog zal toewijzen.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- verklaart op[appellanten] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Holland om te worden voortgezet met inachtneming van hetgeen in dit arrest is beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, J.E. Molenaar en G.C. Makkink en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.