ECLI:NL:GHAMS:2015:5477

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
23-001319-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staande houding en bewijsuitsluiting in drugszaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was beschuldigd van het opzettelijk vervoeren van ongeveer 9,13 gram cocaïne op 11 maart 2015 te Amsterdam. De verdediging voerde aan dat de staande houding van de verdachte onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond. Het hof oordeelde dat, hoewel er sprake was van een vormverzuim, dit niet leidde tot bewijsuitsluiting van het verkregen bewijsmateriaal. De verdachte had zich op een plek bevonden waar veelvuldig in drugs werd gehandeld en had zich onttrokken aan de verbalisanten, wat leidde tot zijn aanhouding. Het hof achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de cocaïne had vervoerd, ondanks zijn ontkenning dat hij een zwart cilindervormig voorwerp had weggegooid. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest.

Uitspraak

Parketnummer: 23-001319-15
Datum uitspraak: 24 december 2015
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13‑701450-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1961,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2015 en 10 december 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 maart 2015 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd en/of aanwezig heeft gehad (ongeveer) 9,13 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan om proceseconomische redenen niet in stand blijven.

Bespreking van het onrechtmatig bewijsverweer

De raadsvrouw heeft bepleit dat de staande houding van de verdachte onrechtmatig was, aangezien op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. De raadsvrouw heeft hieraan de conclusie verbonden dat dit moet leiden tot uitsluiting van het bewijs dat na deze onrechtmatige staande houding is verkregen.
De processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] houden – kort gezegd –het navolgende in.
[verbalisant 1] heeft op 11 maart 2015 op de Haarlemmerstraat in Amsterdam een geparkeerd voertuig zien staan met daarin een persoon die, zoals later bleek, was genaamd [naam]. Naast deze auto heeft [verbalisant 1] de verdachte zien staan. De verdachte was in gesprek met [naam]. Na bevraging in het politiesysteem is gebleken dat [naam] bekend stond als harddrugsgebruiker. Het was [verbalisant 1] ambtshalve bekend dat in de directe omgeving van de Haarlemmerstraat veelvuldig wordt gehandeld in verdovende middelen. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft [verbalisant 1] [naam] en de verdachte in observatie genomen. Nadat hij hen enige tijd had geobserveerd, besloot [verbalisant 1] [naam] en de verdachte te controleren, met het uniformpersoneel dat inmiddels ter plaatse was gekomen.
Toen de verbalisanten in uniform naderden, verbrak de verdachte het contact met [naam] en is hij weggelopen in de richting van het Singel. De verdachte trachtte daarbij voorbij de uniformposten te lopen. [verbalisant 1] heeft dit ervaren als het zich trachten te onttrekken aan een staande houding.
[verbalisant 1] heeft gezien dat de verdachte, terwijl hij wegliep, met zijn rechterhand een zwart cilindervormig voorwerp, gelijkend op een zakje, weggooide. De verdachte heeft zich vervolgens voorover gebogen en een grijpende beweging gemaakt ter hoogte van de plek waar hij zojuist het voorwerp had weggegooid. Hierop heeft [verbalisant 1] de verdachte vastgepakt. Hij heeft verbalisant [verbalisant 2] laten weten dat hij had gezien dat de verdachte een zwart cilindervormig voorwerp had laten vallen. [verbalisant 2] heeft op de grond ter hoogte van de plek waar volgens [verbalisant 1] de verdachte het voorwerp had laten vallen en een aantal bolletjes gezien met daarin een witte, harde, korrelige stof gelijkend op cocaïne. Naast deze bolletjes heeft hij een zwart langwerpig plastic zakje zien liggen. Later is gebleken dat in dit zakje nog eens 50 kleine witte bolletjes zaten, soortgelijke bolletjes als de bolletjes die los op straat lagen. [verbalisant 1] heeft het zwarte voorwerp herkend als het zwarte voorwerp waarvan hij had gezien dat de verdachte het op de grond had gegooid. Hierop heeft [verbalisant 1] de verdachte aangehouden.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van de formulering in het proces-verbaal niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld op welk moment verbalisant [verbalisant 1] het politiesysteem heeft bevraagd en hem ter kennis is gekomen dat [naam] bekend stond als harddrugsgebruiker. Daarmee blijft de reële mogelijkheid open dat die wetenschap hem pas na de staandehouding van de verdachte heeft bereikt.
De feiten en omstandigheden die overblijven en op grond waarvan verbalisant [verbalisant 1] blijkens zijn proces-verbaal van bevindingen heeft besloten de verdachte te controleren, te weten dat de verdachte zich op een nachtelijk uur op een plek bevond waar veelvuldig in drugs wordt gehandeld en dat hij wegliep op het moment dat verbalisanten in uniform op hem afliepen, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om hem aan te merken als verdachte te wiens aanzien een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit en hem staande te houden. Daarmee is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv.).
Niettemin behoeft dit aan de staande houding klevende gebrek in dit geval niet te leiden tot bewijsuitsluiting van het na die schending verkregen bewijsmateriaal. Bij het antwoord op de vraag of, en zo ja, welk rechtsgevolg aan dit vormverzuim moet worden verbonden dient immers rekening te worden gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Nu niet is gesteld of gebleken welk nadeel de verdachte als gevolg van de onrechtmatige staandehouding zou hebben geleden, en het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, ziet het hof geen aanleiding een rechtsgevolg aan dit vormverzuim te verbinden. Daarbij is voorts het navolgende van belang.
Nadat verbalisant [verbalisant 1] had besloten de verdachte te controleren, zag hij hem een zwart cilindervormig voorwerp weggooien. Ter hoogte van de plek waar de verdachte dit voorwerp zou hebben weggegooid, zag verbalisant [verbalisant 2] vervolgens bolletjes liggen met daarin een stof gelijkende op cocaïne. Dit heeft [verbalisant 2] direct aan [verbalisant 1] kenbaar gemaakt.
Op basis van deze feiten en omstandigheden kon naar het oordeel van het hof redelijkerwijs een verdenking jegens de verdachte ontstaan van het plegen van een strafbaar feit en was de daarop gevolgde aanhouding dan ook rechtmatig.
Dit zo zijnde zal het hof volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim, maar daaraan geen rechtsgevolg verbinden.
Het verweer wordt verworpen.

Nadere bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft voorts bepleit dat niet kan worden vastgesteld dat de aangetroffen cocaïne zich in de machtssfeer van de verdachte bevond, met als gevolg dat niet bewezen kan worden dat hij de cocaïne heeft vervoerd of aanwezig heeft gehad.
Het hof gaat uit van de feiten en omstandigheden zoals die zijn opgenomen in de op ambtseed respectievelijk -belofte opgemaakte processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die hiervoor verkort zijn weergegeven. Uit het rapport van het Laboratorium Forensische Opsporing blijkt dat de 58 bolletjes die zijn aangetroffen door verbalisant [verbalisant 2] samen 9,13 gram cocaïne bevatten.
Gelet hierop en gelet op de feiten en omstandigheden zoals die zijn opgenomen in voormelde processen-verbaal is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte op 11 maart 2015 9,13 gram cocaïne heeft vervoerd.
De verklaring van de verdachte, dat hij een handschoen weggooide en geen zwart cilindervormig voorwerp, acht het hof niet aannemelijk. Verbalisant [verbalisant 1] zag vanaf zeer korte afstand dat de verdachte een zwart cilindervormig voorwerp, gelijkend op een zakje, weggooide. Hij herkende het later op diezelfde plek aangetroffen zwarte zakje ook als het voorwerp dat hij de verdachte had zien weggooien. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van voormelde processen-verbaal. Dat het ten tijde van de observatie en aanhouding donker was, maakt dat niet anders.
Het verweer wordt verworpen.

Bewijsmiddelen

1. Het hof neemt over uit het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondeling vonnis waarvan beroep de bewijsmiddelen 2, 3 en 4, met dien verstande dat bewijsmiddel 4 wordt aangevuld als volgt:
- item: 4940300
- omschrijving: 58 plastic bolletjes met 9,13 g vuilwit poeder en brokjes.
2. Een kennisgeving van inbeslagneming met nummer [nummer 1] van 11 maart 2015 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (
doorgenummerde pagina 21).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Inbeslagneming:
Plaats : Haarlemmerstraat te Amsterdam
Datum : 11 maart 2015
Reden : handel e.d. harddrugs (lijst 1)
Volgnummer 1
Goednummer : [nummer 2]
Object : Verdovende middelen (cocaïne)
Bijzonderheden : 58 bolletjes

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 maart 2015 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 9,13 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de in de LOVS aangehouden uitgangspunten voor de invoer van 9,13 gram cocaïne.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van 9,13 gram cocaïne. De vervoerde cocaïne was zodanig verpakt dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in harddrugs en als afgeleide het gebruik ervan betekenen een ernstige bedreiging van de volksgezondheid, brengen onrust voor de samenleving met zich mee en leiden veelal, direct en indirect, tot diverse vormen van criminaliteit.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 november 2015 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet, hetgeen in zijn nadeel weegt. Gelet hierop en gelet op de ernst van het feit ziet het hof, anders dan de raadsvrouw, geen aanleiding de straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd te matigen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. W.M.C. Tilleman en mr. H.F. van Kregten, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 december 2015.
Mrs. W.M.C. Tilleman en H.F. van Kregten zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[.......]
.