Molenbeek heeft ook haar verwijten onder (ii) en (iii) onvoldoende onderbouwd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
[geïntimeerden] hebben betoogd dat na april 2011 geen nieuwe transacties konden worden gesloten omdat de leverancier van SIM-kaarten wegens onbetaalde rekeningen de leveranties had stopgezet en een door Verkruijssen aangedragen alternatief niet tot een oplossing had geleid. Molenbeek heeft onvoldoende toegelicht dat ondanks het probleem met de SIM-kaarten nieuwe transacties konden worden aangegaan. Het betoog van Molenbeek dat zij, als zij eerder had geweten dat er opdrachten in de pijplijn zaten, bereid zou geweest om een extra investering te doen, zodat er wel SIM-kaarten beschikbaar zouden zijn gekomen, is eveneens onvoldoende toegelicht. Daarbij is het volgende redengevend. In april 2011 is mede aan Molenbeek een presentatie gegeven, waarin is vermeld dat er sprake is van openstaande rekeningen aan leveranciers (waaronder de leverancier van SIM-kaarten). In juni 2011 is een omzetprognose en provisionele verlies- en winstrekening gepresenteerd, waaruit een potentie bleek om omzet te kunnen realiseren. Tussen [geïntimeerden], Verkruijssen en de taskforce is in de periode van juli 2011 tot september 2011 gecorrespondeerd over de problemen om betalende opdrachten te realiseren. Dat Molenbeek, naar zij stelt, niet wist dat er investeringen moesten worden gedaan om nieuwe opdrachten te kunnen uitvoeren, is gezien deze omstandigheden, en bezien in het licht dat de taskforce (mede) voor Molenbeek optrad, door Molenbeek onvoldoende feitelijk uiteengezet. De enkele omstandigheid dat, zoals Molenbeek heeft betoogd, de taskforce niet wist welke opdrachten er precies in de pijplijn zaten en dat [geïntimeerden] zouden hebben erkend dat niet alle in juni 2011 geprognotiseerde omzet reëel was, doet, indien al juist, niet af aan de omstandigheid dat Molenbeek onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij niet op de hoogte was van het feit dat er investeringen in UGH moesten worden gedaan alvorens omzet kon worden gerealiseerd en dat zij, indien zij zulks wel had geweten, bereid zou zijn geweest de benodigde financiering te verstrekken. De omstandigheid dat Molenbeek in juli 2011 nog een brugkrediet van
€ 100.000,- heeft verstrekt, maakt dit niet anders, nu niet is gebleken dat de benarde situatie waarin UGH zich bevond daarmee was opgelost.
Wat betreft het verwijt van Molenbeek dat zij pas in november 2011, toen er geen reële mogelijkheden meer waren een overnamekandidaat voor de aandelen in UGH te vinden, vernam dat er een goed gevulde orderportefeuille was en dat er een relatief geringe investering nodig was om UGH uit de rode cijfers te krijgen, geldt het volgende.
[geïntimeerden] hebben toegelicht dat de in november 2011 aan Molenbeek verstrekte orderportefeuille alleen haalbaar was indien de schulden van UGH zouden worden geherstructureerd en dat de mededeling van [geïntimeerde sub 2] dat “nog een bedrag van
€ 300.000,- geïnvesteerd moest worden om na negen maanden break even te kunnen draaien” en de mededeling van [geïntimeerde sub 1] dat “de commerciële pijplijn hartstikke vol zit” in die zin moeten worden genuanceerd. Molenbeek heeft daartegen onvoldoende ingebracht. Om die reden is onvoldoende duidelijk geworden dat verkoop van de aandelen in UGH aan Itel of een andere overnamekandidaat is gefrustreerd wegens het achterhouden van een orderportefeuille, waarin de namen van de klanten wel waren vermeld (anders dan in de in juli 2011 verstrekte orderportefeuille).
Gezien het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft Molenbeek het verwijt dat [geïntimeerden] zich onvoldoende hebben ingezet voor het tot stand komen van nieuwe deals, waardoor de resultaten van UGH nadelig zijn beïnvloed, en dat [geïntimeerden] de orderportefeuille hebben achtergehouden teneinde de waarde van UGH te drukken (naar het hof begrijpt: ten gunste van eigen afspraken met Itel) onvoldoende feitelijk geadstrueerd. Molenbeek heeft nog aangevoerd dat uit de bescheiden zeer waarschijnlijk blijkt dat er tussen [geïntimeerden] en Itel is gecorrespondeerd over de opdrachten, de achtergehouden orderportefeuille en het drukken van de waarde, maar dit is onvoldoende om een vordering ex art. 843a Rv te kunnen toewijzen.