ECLI:NL:GHAMS:2015:5428

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.160.239/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringskwestie na explosie van vuurwerk in bedrijfskantine met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de vordering van [appellant] tot uitkering op basis van een woonlastenverzekering bij arbeidsongeschiktheid heeft afgewezen. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 10 december 2010, tijdens een afscheidsfeest in de kantine van de werkgever van [appellant]. Tijdens dit feest werd illegaal vuurwerk, een Cobra 6, door een andere aanwezige, [X], getoond en uiteindelijk door [appellant] aangestoken. Dit leidde tot een explosie waarbij [appellant] ernstig letsel opliep, wat resulteerde in een arbeidsongeschiktheid van 80-100%.

De rechtbank had geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] niet gedekt was onder de verzekering, omdat deze was ontstaan door een handeling waarbij hij zijn leven en lichaam bewust en roekeloos in gevaar had gebracht, zoals vermeld in de uitsluitingsclausule van de polis. [appellant] ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank deze uitsluiting onjuist had toegepast. Het hof oordeelde dat de uitsluiting beperkt moest worden uitgelegd en dat de subjectieve wetenschap van [appellant] over het gevaar van zijn handelen niet voldoende was aangetoond.

Het hof concludeerde dat de vordering van [appellant] tot uitkering van de maandelijkse woonlasten van € 600,- en de eenmalige uitkering van € 12.500,- toewijsbaar was, maar dat er nog onduidelijkheid bestond over de duur van de arbeidsongeschiktheid en eventuele inhoudingen op de uitkering. De zaak werd verwezen naar de rol voor verdere akten van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.160.239/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/551034 / HA ZA 13-1529
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2015
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.T.W. Buers te Schagen,
tegen
JUBILEE EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Bos-van den Berg te Zwolle.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Jubilee genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 september 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2014, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Jubilee als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens vermindering en vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Tenslotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden en overigens - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - overeenkomstig de conclusie van de memorie van grieven, waaronder veroordeling van Jubilee in de kosten van de beide instanties.
Jubilee heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en overigens - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - overeenkomstig de conclusie van de memorie van antwoord, waaronder veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, met nakosten en rente
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Jubilee heeft tegen de eisvermeerdering geen bezwaar gemaakt en het hof ziet geen grond om de eisvermeerdering buiten beschouwing te laten, zodat op de vermeerderde eis zal worden beslist.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet zijn betwist, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [appellant] heeft in 2006 een aanvraag gedaan voor een woonlastenverzekering bij arbeidsongeschiktheid. De verzekering voorziet in geval van een gedekte arbeidsongeschiktheid in de zin van de toepasselijke voorwaarden in vergoeding van een maandelijkse woonlast van € 600,- gedurende maximaal vijf jaar (na een wachttijd van een jaar) en een eenmalige uitkering van € 12.500,-. Daarop is een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen waaronder Jubilee thans risicodrager is.
(ii) Het polis-blad en de toepasselijke algemene voorwaarden houden in,
onder Rubriek A Arbeidsongeschiktheid:
artikel 16 Bijzondere uitsluitingen
(…)
16.2
Geen uitkering wordt verleend voor arbeidsongeschiktheid ontstaan, bevorderd of verergerd door of in verband met:
(…)
16.2.3
een handeling waarbij de verzekerde het leven en het lichaam bewust en roekeloos in gevaar brengt, tenzij dit redelijkerwijs noodzakelijk was ter juiste vervulling van zijn beroep, bij rechtmatige zelfverdediging of bij pogingen tot het redden van personen en/of zaken;
(…)”
en onder Rubriek C betreffende Arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een ongeval, voor zover van belang:
“artikel 27 Begripsomschrijving
Onder ongeval wordt verstaan een gebeurtenis waarbij de verzekerde plotseling wordt getroffen door een van buitenaf op hem inwerkend geweld, waardoor in een ogenblik lichamelijk letsel wordt toegebracht waarvan de aard en de plaats geneeskundig zijn vast te stellen. Recht op uitkering onder deze rubriek bestaat uitsluitend indien de verzekerde als gevolg van een ongeval voor tenminste 45% arbeidsongeschikt is geraakt en krachtens de bepalingen in de Rubriek Arbeidsongeschiktheid voor vergoeding van de verzekerde woonlast in aanmerking komt.
artikel 28 Bijzondere uitsluitingen
Geen uitkering wordt verleend wanneer het ongeval dat de arbeidsongeschiktheid tot gevolg had is ontstaan, bevorderd of verergerd door de bijzondere uitsluitingen als genoemd in artikel 16 van deze voorwaarden;
(…)’’
(iii) Op 10 december 2010 vanaf circa 17.00 uur was [appellant] met circa dertien anderen aanwezig op een afscheidsfeest van een collega in de kantine van zijn werkgever, Pannendekkersbedrijf De Rooy v.o.f. Op het feest werd ruim alcohol gedronken. Omstreeks 21.45 uur werd het feest bezocht door [X] (geen bekende van [appellant]) om een collega ([Y]) op te halen. [X] had een illegaal stuk vuurwerk bij zich (een Cobra 6) dat hij in België had gekocht. [X] heeft het vuurwerk aan [Y] laten zien en overhandigd en [Y] heeft het op zijn beurt aan [appellant] laten zien en overhandigd.
(iv) Het vuurwerk is in de rechterhand van [appellant] ontploft, waardoor hij al zijn vingers van die hand (grotendeels) is kwijt geraakt. [appellant] heeft sedertdien zijn beroep van pannendekker niet meer kunnen uitoefenen. In een arbeidsdeskundig rapport van 18 oktober 2012 is de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] vastgesteld op 80-100%.
( v) [appellant] heeft Jubilee tevergeefs aangesproken op uitkering onder de verzekeringsovereenkomst.
3.2
De in geding zijnde vordering van [appellant] strekt ertoe dat Jubilee wordt veroordeeld tot betaling van de periodieke uitkering van € 600,- per maand met ingang van 12 december 2011 gedurende vijf jaar en van de eenmalige uitkering van € 12.500,-, alsmede tot betaling van een proceskostenvergoeding van 33 uur á € 156,-. Jubilee heeft zich tot verweer beroepen op de in artikel 16.2.3 opgenomen uitsluiting van dekking en heeft bovendien betwist dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een gedekt evenement als bedoeld in artikel 27. De rechtbank heeft de beide onderdelen van de vordering afgewezen op het uitsluitingsbeding van artikel 16.2.3. De eerste twee grieven klagen dat de rechtbank dat beding onjuist heeft uitgelegd en ten onrechte van toepassing heeft geacht. Het hof overweegt als volgt.
3.3
Het beding maakt onderdeel uit van algemene verzekeringsvoorwaarden die bestemd zijn om in een groot aantal contracten te worden gebruikt en waarover niet is onderhandeld. In aanmerking nemende voorts de aard en verdere inhoud van de verzekeringsovereenkomst moet naar het oordeel van het hof aan de bewoordingen waarin het beding is gesteld de meest voor de hand liggende betekenis worden toegekend. Daarbij komt dat een dekkingsuitsluiting naar haar aard beperkt moet worden uitgelegd; een dergelijke beperkte uitleg strookt met het doel van de verzekering (inkomensbescherming) en het risico waartegen de verzekering dekking biedt (arbeidsongeschiktheid).
3.4
In dat licht moet naar het oordeel van het hof artikel 16.2.3 aldus worden uitgelegd, dat van dekking is uitgesloten arbeidsongeschiktheid die is veroorzaakt door een handeling waarbij de verzekerde ([appellant]) zich daadwerkelijk bewust is geweest van het gevaar van zijn handelen voor leven en lichaam en de aanmerkelijke kans op verwezenlijking daarvan bewust heeft aanvaard. Het moet daarbij gaan - anders dan Jubilee heeft betoogd - om subjectieve wetenschap bij de verzekerde; een behoren te weten is niet voldoende. Wel kan de subjectieve wetenschap worden afgeleid uit objectieve factoren, zoals het gedrag van [appellant]. De bewijslast ligt bij Jubilee.
3.5
In hoger beroep is niet (langer) in geschil dat [appellant] het vuurwerk - gezeten aan tafel en met de handen onder de tafel - zelf heeft aangestoken en dat het een lengte had van 13 cm en een diameter van 2,9 cm. Jubilee heeft als bijkomende omstandigheden - die evenmin (voldoende) zijn betwist - aangevoerd dat het vuurwerk niet kon worden weggegooid (het raam was dicht en kon niet snel open door de voorwerpen die ervoor stonden), dat [appellant] was gewaarschuwd om het (aansteken) niet te doen en dat alle aanwezigen zo snel mogelijk wegrenden toen zij de lont zagen smeulen. Het is uit dit samenstel van feiten en omstandigheden dat Jubilee afleidt dat [appellant] welbewust en roekeloos moet hebben gehandeld in de zin van artikel 16.2.3.
3.6
Het hof volgt Jubilee niet in dit standpunt. Tegen de vereiste subjectieve wetenschap van [appellant] pleit dat niet hijzelf, maar [X] het vuurwerk mee naar binnen had genomen en dat - zo staat niet ter discussie - hem niet was verteld om wat voor vuurwerk het ging. De hoegrootheid van het vuurwerk alleen is naar het oordeel van het hof onvoldoende aanwijzing voor de bijzondere eigenschappen ervan, de explosiviteit in het bijzonder, en bijkomende uiterlijke kenmerken waaraan [appellant] dat heeft kunnen zien, zijn niet gesteld. Daarbij komt dat niet is betwist dat [appellant] naar zijn zeggen nauwelijks iets wist van vuurwerk. Hij was voorts al enige uren op een feest met collega’s onder elkaar waarbij alcohol werd gedronken. Dit een en ander wijst erop dat het handelen van [appellant] - objectief bezien - weliswaar zeer onverantwoordelijk en gevaarlijk was, maar dat het was ingegeven door baldadigheid, zonder dat daarbij de gevaren de revue zijn gepasseerd en op de koop toe zijn genomen.
3.7
Dat [appellant] was gewaarschuwd om het (aansteken) niet te doen, leidt niet tot een ander oordeel, want wordt in de gegeven omstandigheden van onvoldoende betekenis geacht om hem (alsnog) de vereiste bewustheid te doen bijbrengen. Die waarschuwing op zich zegt immers niets over het gevaar; ook relatief ongevaarlijk vuurwerk dient bij voorkeur niet binnen afgestoken te worden. Evenmin leidt tot een ander oordeel dat [appellant] - nadat hij het vuurwerk had aangestoken - heeft getracht het vuurwerk weg te werpen en dat de andere aanwezigen - toen zij de smeulende lont zagen - probeerden zo snel mogelijk weg te komen. [appellant] heeft zich toen wellicht (maar niet noodzakelijkerwijs) alsnog - maar te laat - gerealiseerd dat het gevaarlijk was wat hij had gedaan, maar dat volgt daaruit niet zonder meer; ook relatief ongevaarlijk vuurwerk wordt in het algemeen weggegooid en niet in de hand gehouden. Een aanwijzing voor de vereiste bewustheid op het - eerdere - cruciale moment van het aansteken ziet het hof daarin in elk geval niet.
3.8
Het hof concludeert dat het beroep van Jubilee op het uitsluitingsbeding faalt. Dat betekent dat de periodieke uitkeringen van € 600,- per maand toewijsbaar zijn, met dien verstande dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld - en Jubilee betwist - dat [appellant] gedurende de gehele termijn van vijf jaar blijvend arbeidsongeschikt is geweest. Partijen zullen zich daarover nog moeten uitlaten. Hetzelfde geldt voor het door Jubilee aangestipte punt dat op de periodieke uitkering inhoudingen moeten worden gedaan. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het gelijktijdig nemen door elk van partijen van een akte - [appellant] over zijn arbeidsongeschiktheid en Jubilee over de inhoudingen op de periodieke uitkering - en naar de rol van vier weken daarna voor het gelijktijdig nemen door elk partijen van een antwoordakte. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing op dit onderdeel van de vordering aangehouden.
3.9
Voor de toewijsbaarheid van de eenmalige uitkering van € 12.500,- is van belang of sprake is van een ongeval in de zin van de polis, zoals [appellant] (impliciet) stelt en Jubilee betwist. wat als de rechtens relevante oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] moet worden aangemerkt. Ook dat is een kwestie van uitleg van in dit geval artikel 27 van de polisvoorwaarden en wel eveneens overeenkomstig de meest voor de hand liggende betekenis van de bewoordingen waarin dat artikel is gesteld. Die bewoordingen omschrijven het ongeval (het gedekte evenement) als:
- een gebeurtenis, waarbij
- de verzekerde
plotselingwordt getroffen;
- door een
van buitenafop hem inwerkend geweld,
- waardoor
in één ogenbliklichamelijk letsel wordt toegebracht, waarvan de aard en de plaats geneeskundig zijn vast te stellen.
3.1
Deze bewoordingen laten geen andere uitleg toe dan dat de ontploffing is aan te merken als
ongevalin de zin van de polis. Nu niet in geschil is dat de ontploffing het letsel en daarmee de arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt, is daarmee duidelijk dat sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van een gedekt evenement. Dat de gebeurtenis en/of het geweld door [appellant] zelf is veroorzaakt doet, gelet op de formulering, niet ter zake; dat het hier gaat om geweld van buitenaf is duidelijk. Het wordt ervoor gehouden dat het aansteken wordt bestreken door het uitsluitingsbeding van artikel 28, terwijl in het voorgaande (rov. 3.5 tot en met 3.7) ligt besloten dat de daar bedoelde situatie zich niet voordoet. Nu bovendien in het voorgaande is beslist dat [appellant] krachtens de bepalingen in de Rubriek Arbeidsongeschiktheid voor vergoeding van de verzekerde woonlast in aanmerking komt, is aan alle voorwaarden voor aanspraak op (ook) de eenmalige uitkering voldaan.
3.11
[appellant] vordert vergoeding van reële proceskosten (33 uur á € 156,-). Voor zover hij daarbij de proceskosten in eigenlijke zin op het oog heeft, strandt de vordering op het systeem van art. 237 e.v. Rv. De aard van de hier in geding zijnde vordering is niet voldoende om afwijking te rechtvaardigen. Voor zover [appellant] doelt op kosten in de zin van art. 6:96 BW ontbreekt een deugdelijke toelichting en onderbouwing. Dit deel van de vordering komt ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking.
3.12
De slotsom tot zover is dat het bestreden vonnis in hoger beroep geen stand houdt en dat alsnog toewijzend zal worden beslist op de vordering van [appellant], maar dat partijen zich eerst nog bij akte moeten uitlaten als in rov. 3.8 bedoeld. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 19 januari 2016 voor het gelijktijdig nemen door elk van partijen van een akte met het hiervoor in rov. 3.8 omschreven doel en naar de rol van vier weken daarna voor het gelijktijdig nemen door elk van partijen van een antwoordakte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, L.R. van Harinxma thoe Slooten en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.