ECLI:NL:GHAMS:2015:5367

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.172.627/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van kinderen en perspectief thuisplaatsing bij vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de kinderrechter in Amsterdam, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van zijn kinderen is verlengd. De vader is op 2 juli 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 mei 2015, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 3 juni 2016. De vader verzoekt het hof om deze verlenging te vernietigen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) verzoekt om de vader niet-ontvankelijk te verklaren of zijn verzoek af te wijzen.

Tijdens de zittingen is gebleken dat de kinderen sinds hun uithuisplaatsing in verschillende pleeggezinnen hebben gewoond. De vader stelt dat hij inmiddels samenwoont met een nieuwe partner en dat de hulpverlening in zijn thuissituatie kan plaatsvinden. De GI betwist dit en stelt dat de vader niet in staat is om de kinderen de stabiliteit te bieden die zij nodig hebben. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat er opnieuw onderzoek moet worden gedaan naar het perspectief van de kinderen, gezien de gewijzigde omstandigheden.

Het hof oordeelt dat het noodzakelijk is om nader onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van de kinderen bij de vader. Het hof houdt de zaak aan tot 17 maart 2016, zodat de GI dit onderzoek kan uitvoeren en de voortgang kan rapporteren. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 22 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 december 2015
Zaaknummer: 200.172.627/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/584551 / JE RK 15-382
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.H. Wormhoudt te Amsterdam,
tegen
Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vader en de gecertificeerde instelling (GI) genoemd.
1.2.
De vader is op 2 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 mei 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/13/584551 / JE RK 15-382.
1.3.
De GI heeft op 3 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vader heeft op 20 augustus 2015 het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 21 mei 2015 ingediend.
1.5.
De zaak is op 7 september 2015 ter terechtzitting behandeld. De zaak is pro forma aangehouden, teneinde de vader in de gelegenheid te stellen bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Iedere verdere beslissing is aangehouden. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
1.6.
De behandeling van de zaak is op 23 november 2015 ter terechtzitting voortgezet.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gezinsmanager, namens de GI;
- mr. J. Veltheer, advocaat te Amsterdam, namens mevrouw [Y] (hierna: de moeder);
- mevrouw A. Touber, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam (hierna: de Raad).
1.8.
Voorafgaand aan de zitting is na te noemen [kind a] afzonderlijk door de voorzitter gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de mening van [kind a] zakelijk weergegeven.
Na te noemen [kind b] heeft het hof voorafgaand aan de zitting bericht geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om gehoord te worden.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder (hierna tezamen: de ouders) zijn [in] 1999 gehuwd. Hun huwelijk is op 8 oktober 2008 ontbonden. Uit hun huwelijk zijn geboren [A] (hierna: [kind a] ) [in] 1999, [B] (hierna: [kind b] ) [in] 2001 en [C] (hierna: [kind c] ) [in] 2007 (hierna tezamen: de kinderen). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 3 juni 2014 zijn de kinderen onder toezicht gesteld en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen tot 3 juni 2015. De ondertoezichtstelling is bij de bestreden beschikking verlengd tot 3 juni 2016.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 3 juni 2015 verlengd tot uiterlijk 3 juni 2016.
3.2.
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, – naar het hof begrijpt – het verzoek van de GI ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen, althans de machtiging voor een kortere duur te verlengen.
3.3.
De GI verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de vader in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen terecht en op goed gronden heeft verlengd tot 3 juni 2016 en of deze gronden thans nog aanwezig zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Overeenkomstig artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.3.
De vader stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen ten onrechte heeft verlengd. De vader erkent dat er problemen zijn, maar volgens hem kan de noodzakelijk geachte hulpverlening worden geboden in het kader van de ondertoezichtstelling. In het adviesverslag van Spirit van 4 november 2014 is onvoldoende met feiten onderbouwd waarom de kinderen niet in zijn gezin kunnen worden geplaatst. De vader woont inmiddels samen met zijn nieuwe partner en de hulpverlening kan derhalve geboden worden in de thuissituatie. Een plaatsing buiten het gezin van de vader is dan ook niet (meer) op zijn plaats en niet in het belang van de kinderen, aldus de vader.
4.4.
De GI betwist de stellingen van de vader en voert – kort gezegd – het volgende aan. De machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is terecht verlengd. Er is voldoende onderbouwd waarom een plaatsing van de kinderen bij de vader niet in hun belang is. Door Spirit is op 4 november 2014 een negatief advies gegeven ten aanzien van een plaatsing van de kinderen bij de vader waarbij, in een adviesverslag en een gesprek met de vader, uitgebreid is gemotiveerd welke factoren op het advies van invloed zijn geweest. De vader is onvoldoende in staat de kinderen de rust en stabiliteit te bieden die zij nodig hebben. Voorts vormt de voortdurende strijd tussen de ouders een contra-indicatie voor plaatsing van de kinderen bij de vader. Daarbij komt dat de houding die de vader jegens de kinderen inneemt belastend voor de kinderen en schadelijk voor hun ontwikkeling is. Een verlenging van de uithuisplaatsing is derhalve noodzakelijk, aldus de GI.
4.5.
Namens de moeder heeft mr. Veltheer ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard. De moeder verzet zich niet tegen een eventuele terugplaatsing van de kinderen bij de vader. Zij sluit zich aan bij de wensen van de kinderen.
4.6.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard. Er dient opnieuw onderzoek te worden gedaan naar het perspectief van de kinderen, zodat hierover op korte termijn duidelijkheid ontstaat. Bij dit onderzoek dient de mogelijkheid van een eventuele terugplaatsing van de kinderen bij de vader te worden betrokken, daar het adviesverslag van Spirit van 4 november 2014 inmiddels verouderd is en de omstandigheden zijn gewijzigd, aldus de Raad.
4.7.
[kind a] heeft ter gelegenheid van haar gesprek met de voorzitter, kort weergegeven, verklaard dat zij graag bij de vader wil gaan wonen.
4.8.
Het hof overweegt als volgt.
De kinderen zijn op 21 oktober 2013 uithuisgeplaatst in verband met onder meer de verslavingsproblematiek van de moeder. Aanvankelijk verbleven de kinderen op verschillende crisisplekken. In december 2013 zijn [kind b] en [kind c] in een perspectief-biedend pleeggezin geplaatst en in februari 2014 is [kind a] eveneens in dit pleeggezin geplaatst. In juni 2014 is deze plaatsing beëindigd. [kind b] en [kind c] zijn toen opnieuw in een crisispleeggezin (in Amsterdam Oost) geplaatst. [kind a] is in een ander pleeggezin in Amsterdam Zuid-Oost geplaatst. Op 4 november 2014 is door Spirit een adviesverslag over het toekomstperspectief van [kind b] en [kind c] opgesteld, waarin Spirit een negatief advies gaf ten aanzien van een mogelijke terugplaatsing van [kind b] en [kind c] bij de vader. Dit onderzoek had alleen betrekking op [kind b] en [kind c] , omdat [kind a] destijds aangaf niet bij de vader te willen wonen. Vanaf december 2014 zijn [kind b] en [kind c] in een pleeggezin buiten Amsterdam geplaatst, maar ook daar zijn zij inmiddels weer weg. Zij verblijven nu tijdelijk in een ander pleeggezin en het streven is om hen door te plaatsen na de zomervakantie 2016. [kind a] heeft sinds december 2014 enige tijd bij een vriendin en op verschillende crisisopvangplaatsen verbleven. Thans is Spirit ook op zoek naar een passende plek voor [kind a] , waarbij gedacht wordt aan plaatsing in een gezinshuis.
4.9.
Het hof acht zich op dit moment onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen over verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen en een eventuele terugplaatsing van de kinderen bij de vader. Het hof is van oordeel dat, gelet op het navolgende, thans opnieuw door de GI onderzocht dient te worden wat de mogelijkheden zijn van een eventuele terugplaatsing van [kind a] , respectievelijk [kind b] en [kind c] bij de vader.
Allereerst is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de situatie van de vader sinds het onderzoek van Spirit in november 2014 gewijzigd is. De vader vormt thans samen met zijn huidige partner, met wie hij gehuwd is, een nieuw gezin. De kinderen hebben de huidige partner van de vader inmiddels ook ontmoet.
Voorts hebben de kinderen sedert de uithuisplaatsing in 2013 noodgedwongen op veel verschillende plekken gewoond, hetgeen zorgen baart en niet in hun belang kan worden geacht. Daarbij komt dat [kind a] voorheen heeft aangegeven dat zij een terugplaatsing bij de vader niet wenselijk achtte. Ter gelegenheid van haar gesprek met de voorzitter heeft zij echter verklaard dat zij inmiddels wel bij haar vader wenst te gaan wonen.
Bovendien is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de huidige gezinsmanager nog maar sinds augustus 2015 bij dit gezin is betrokken. Zij heeft zich tot nu toe gericht naar het voormelde advies van Spirit, maar ziet ook dat er sedertdien zoveel wijzigingen van omstandigheden zijn geweest dat nader onderzoek naar het perspectief van de kinderen noodzakelijk is.
Gelet op het voorgaande is het hof thans van oordeel dat de GI opnieuw onderzoek dient te verrichten naar het perspectief van de kinderen. Van belang is dat dit nieuwe onderzoek mede gebaseerd zal dienen te zijn op eigen waarnemingen van de gezingsmanager en niet slechts gebaseerd kan worden op het thans bestaande adviesverslag van Spirit uit 2014. Daarbij dient JBRA opnieuw te onderzoeken of een thuisplaatsing bij de vader van [kind a] en eventueel in een later stadium ook [kind b] en [kind c] alsnog tot de mogelijkheden behoort. Het hof benadrukt dat de mogelijkheid bestaat dat de uitkomst van het onderzoek voor [kind a] , respectievelijk [kind b] en [kind c] verschillend kan zijn.
Het hof zal de zaak pro forma aanhouden tot 17 maart 2016, teneinde de GI in de gelegenheid te stellen bovengenoemd onderzoek te verrichten.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot
17 maart 2016, teneinde de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming regio Amsterdam in de gelegenheid te stellen onderzoek te verrichten naar het perspectief van [kind a] , [kind b] en [kind c] en de mogelijkheid van een eventuele terugplaatsing van [kind a] , [kind b] en [kind c] bij de vader, als omschreven in rechtsoverweging 4.9.;
verzoekt Jeugdbescherming regio Amsterdam het hof voor die datum te berichten omtrent de voortgang en resultaten van voornoemd onderzoek;
bepaalt dat de behandeling ter terechtzitting zal worden voortgezet op
17 maart 2016 om 9.30 uur;
verzoekt partijen het hof binnen twee weken na heden schriftelijk te informeren indien zij op die datum verhinderd zijn, in welk geval een nieuwe zittingsdatum zal worden bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A.N. van de Beek en mr. I.M. Dolle in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.