ECLI:NL:GHAMS:2015:527

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
23-002920-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leidinggeven aan criminele organisatie en verkoop van verdovende middelen met vrijspraken voor witwassen en hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen en voorhanden hebben van verdovende middelen, waaronder cocaïne en MDMA, en van deelname aan een criminele organisatie. De tenlastelegging omvatte ook witwassen en hennepteelt, maar de verdachte werd hiervan vrijgesproken. Het hof oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 samen met anderen cocaïne heeft verkocht en dat hij een leidinggevende rol vervulde binnen de criminele organisatie die zich bezighield met de handel in harddrugs. De verdachte werd op 26 november 2010 aangehouden, waarbij aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en MDMA-pillen in zijn woning werden aangetroffen. Het hof concludeerde dat de verdachte en zijn medeverdachten een gestructureerd samenwerkingsverband hadden opgezet voor de distributie van harddrugs, waarbij gebruik werd gemaakt van een 'scooter/auto bezorgdienst'. De rol van de verdachte werd gekwalificeerd als medeplegen, en hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank, dat de verdachte voor enkele feiten had vrijgesproken, en kwam tot andere beslissingen dan de rechtbank. De vrijspraken betroffen de feiten van witwassen en hennepteelt, waarbij het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij deze delicten.

Uitspraak

parketnummer: 23-002920-12
datum uitspraak: 23 februari 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-676365-10 tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
thans uit anderen hoofde gedetineerd te [plaats].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2014, 21, 22 en 26 januari 2015, en 9 februari 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 26 november 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 174,2 gram cocaïne en/of 2482 pillen XTC (MDMA) en/of 47,9 gram MDMA en/of 5,8 liter amfetamine en/of 4,3 kilogram amfetamine, in elk geval (telkens) (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine, in elk geval (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt (aan een of meer kopers/gebruikers van verdovende middelen, waaronder [koper 3] en/of [koper 4]) of vervoerd en/of voorhanden heeft gehad (telkens) (een) hoeveelheid/hoeveelheden cocaïne en/of XTC en/of MDMA, in elk geval (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (een) materiaal/materialen bevattende cocaïne en/of XTC en/of MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot en met 26 november 2010, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een of meer voorwerp(en) (geld, waaronder 101.150 euro en/of 2793 euro en/of goederen) voorhanden had, terwijl zij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot en met 26 november 2010 te Amsterdam en/of te Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen. althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ( ongeveer) 364, althans een of meer, hennepplanten (op adres 1) en/of
- ( ongeveer) 700, althans een of meer, hennepplanten (op adres 2) en/of
- ( ongeveer) 175, althans een of meer, hennepplanten (op adres 3) en/of
- ( ongeveer) 171, althans een of meer, hennepplanten (op adres 4) en/of
(telkens) een hoeveelheid hennepplanten, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot en met 26 november 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie - gevormd door (onder meer) de verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 41] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6 ]en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/ of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 12], welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (telkens) opzettelijk bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne en/of XTC (MDMA), in elk geval (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, en/of het (telkens) telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of leveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een grote hoeveelheid hennepplanten, in elk geval van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
welke deelneming bestond in het (al dan niet samen met een of meer andere deelnemers aan die organisatie):
- ontwikkelen van plannen om een of meer van vorenbedoelde misdrijven te begaan en/of
- het (telkens) inkopen van cocaïne en/of XTC en/of
- afgeven van die cocaïne en/of XTC aan de voor de organisatie werkende verkopers (runners) en/of
- het ter beschikking stellen van een mobiele telefoon aan die verkopers van cocaïne en/of XTC
- het ter beschikking stellen van een woning voor het verbergen van criminele voorwerpen en/of voor de
voortgang van de handel in cocaïne en/of XTC
- het maken van dienstroosters ten behoeve van de verkopers van verdovende middelen.
- ( doen) regelen en/of beschikbaar (doen) stellen van lokaties en/of ruimten voor het telen en/of bereiden
en/of bewerken en/of verwerken van hennepplanten en/of het (laten) verbouwen en/of inrichten van die
ruimten ten behoeve van het kweken van hennepplanten en/of
- op grote schaal (doen) inkopen van hennepplanten en/of andere materialen bestemd voor het kweken
van hennepplanten en/of
- ( doen) geven van aanwijzingen en/of opdrachten aan beheerders van hennepkwekerijen met betrekking
tot het beheer van die hennepkwekerijen en/of
- hebben/onderhouden van (al dan niet versluierde) telefonische en directe contacten met een of meer
andere deelnemers aan die organisatie en/of kopers en/of verkopers (runners) van cocaïne en/of XTC
en/of met beheerders van hennepkwekerijen, in verband met het voorbereiden en/of plegen van een of
meer van die misdrijven en/of
- ( mede)plegen van een of meer genoemde misdrijven en/of
- ( doen) betalen van geldbedragen en/of in het vooruitzicht stellen van gunsten aan een of meer
deelnemers van die organisatie en/of beheerders van hennepkwekerijen voor door hen gemaakte
onkosten en/of verrichte werkzaamheden,
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft tot bewezenverklaring gerequireerd van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde. In het bijzonder heeft de advocaat-generaal het volgende naar voren gebracht.
In de woning van de verdachte zijn op 26 november 2010 aanzienlijke hoeveelheden cocaïne, XTC en amfetamine aangetroffen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het aanwezig hebben van de op zolder in de diepvrieskist aangetroffen verdovende middelen (amfetamine) omdat niet kan worden uitgesloten dat die verdovende middelen van een ander zouden zijn. Gelet echter op het feit dat de verdachte bij zijn aanhouding heeft verklaard dat hij wetenschap had van hetgeen zich op zolder bevond en het feit dat in de woning zelf een gebruiksaanwijzing voor het maken van amfetamine is aangetroffen, kan het aanwezig hebben van die verdovende middelen wel bewezen worden verklaard. Terecht is de rechtbank tot een bewezenverklaring voor feit 2 gekomen, te weten het medeplegen van de verkoop van harddrugs in de periode vanaf 1 januari 2010. De rechtbank heeft het onder 3 tenlastegelegde witwassen bewezenverklaard tot een bedrag van € 95.800,00. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte het verweer dat een bedrag van € 2.500,00 aan [getuige 1] toebehoorde gehonoreerd. Dit verweer is op geen enkele wijze geadstrueerd en moet derhalve worden verworpen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het exploiteren van hennepplantages op verschillende adressen in Amsterdam en Diemen. Het openbaar ministerie kan zich daarin vinden voor wat betreft het pand [adres 4], maar niet voor de overige panden. In de woning van de verdachte zijn papieren aangetroffen van de bewoners van panden met hennepplantages, waaronder [adres 1] (persoon 1), [adres 2] (persoon 2) en [adres 3] (medeverdachte 4) en aantekeningen betreffende de berekening en verdeling van opbrengsten van knippers. De werkgeversverklaringen op naam van [persoon 1] en [persoon 2] bleken na navraag vals te zijn. De vriendin van de verdachte (medeverdachte 1) heeft bovendien één keer de huur van [adres 2] van haar rekening betaald. Verder zijn bij of in de omgeving van de verdachte en zijn vriendin [medeverdachte 1] allerlei zaken aangetroffen die betrekking hebben op hennepplantages. Aldus kan feit 4, met uitzondering van de [adres 4], bewezen worden verklaard vanaf 1 juni 2009. Dit heeft gevolgen voor de bewezenverklaring van feit 5, voor wat betreft het oogmerk van de organisatie betreft.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft - kort gezegd - bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het aanwezig hebben van de op de zolder op het [adres] in de vrieskist aangetroffen verdovende middelen. Hij had geen wetenschap van noch opzet op de aanwezigheid van verdovende middelen aldaar.
De verdediging heeft voorts bepleit dat de stelling van het openbaar ministerie dat vanaf 1 januari 2010 verdovende middelen werden verkocht geen steun vindt in de bewijsmiddelen. De verklaringen van de getuigen zijn daarvoor - mede gelet op het feit dat de verdachte in 2009 gedetineerd was - niet specifiek genoeg. Daarbij komt bij dat ten aanzien van [koper 4] niet vaststaat dat zij verdovende middelen van de verdachte heeft gekocht en dat de verklaringen van [koper 3] dusdanig warrig zijn dat ze niet, dan wel met grote voorzichtigheid moeten worden gebruikt voor het bewijs.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde witwassen heeft de verdediging primair bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Subsidiair, te weten indien wordt aangenomen dat het geld aan de verdachte toebehoort, komt de vraag in beeld of het opbrengst uit eigen misdrijf betreft en welke verhullingshandelingen hier aan de orde zijn, hetgeen ertoe leidt dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde dan weliswaar kan worden bewezen, maar het bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen. Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde geldt dat het zo moge zijn dat er papieren in de woning van de verdachte zijn aangetroffen, maar dat levert niet het wettig en overtuigend bewijs op dat de verdachte eigenaar van de plantages was. De verdediging ziet niet in waarom in het onderhavige geval een extra feit - deelneming aan een criminele organisatie - ten laste is gelegd. Het gaat immers om een criminele organisatie voor het plegen van delicten die al afzonderlijk ten laste zijn gelegd. Het lijkt er derhalve op dat dit feit op de tenlastelegging staat om de strafmaat te verhogen. Mocht het hof voor het onder 5 tenlastegelegde tot een bewezenverklaring komen, dan verzoekt de raadsman het hof (onder verwijzing naar een arrest van het hof Den Haag) dit feit niet mee te wegen in de bepaling van de (hoogte van de) straf.

Vrijspraken

Ten aanzien van feit 3
Uit de stukken in het dossier blijkt dat in de woning van [medeverdachte 2], de moeder van [medeverdachte 1], een grote hoeveelheid geld is aangetroffen, te weten in een jukebox een bedrag van
€ 62.900,-, in een geldkluisje een bedrag van € 35.500,- en in de slaapkamer een bedrag van in totaal € 2.850,- (€ 450,- en € 2400,-). De verdachte woonde, als gezegd, niet op dat adres. Anders dan de rechtbank acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voornoemde geldbedragen samen met de moeder van zijn vriendin en/of [medeverdachte 1] (dan wel met anderen) voorhanden heeft gehad. De stukken in het dossier bieden daarvoor weliswaar aanknopingspunten, maar van concreet bewijs is geen sprake. Naar het oordeel van het hof zijn de omstandigheden dat de verdachte over een huissleutel kon beschikken die toegang gaf tot de desbetreffende woning, zo dit al vast zou komen te staan, dat hij ongemerkt in die woning ‘aan de slag’ kon en dat hij met de [medeverdachte 1] deel uitmaakte van een drugsorganisatie, welke omstandigheden de rechtbank redengevend heeft geacht voor het bewijs, daarvoor niet zonder meer voldoende. Zo kan daaruit niet worden afgeleid dat de verdachte zich bewust was van het feit dat bedoelde gelden in de woning van de moeder van zijn vriendin lagen, noch dat hij daarover feitelijke zeggenschap had. Nu bewijsmiddelen waaruit dat kan worden afgeleid ontbreken, zal het hof de verdachte van dit feit vrijspreken.
Voorts is blijkens het proces-verbaal van inbeslagneming is op 26 november 2010 onder de [medeverdachte 1] een geldbedrag van in totaal € 2.793,- (€ 2391,50 plus € 401,50) in beslag genomen. De eigenaar dat café [B], {getuige 1], is op 8 september 2011 als getuige bij de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat de [medeverdachte 1] als bedrijfsleidster in zijn café werkzaam was en dat zij, omdat in het café geen kluis aanwezig was, de omzet mee naar huis nam. Het onder de [medeverdachte 1] in beslag genomen geld (ongeveer € 2.500,-) is, aldus [getuige 1], van hem. Gelet op het voorgaande acht het hof niet bewezen dat de [medeverdachte 1] dit geldbedrag heeft witgewassen, laat staan dat de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Het hof zal de verdachte hiervan dan ook vrijspreken.
Ten aanzien van feit 4
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van betrokkenheid bij de hennepplantage op het [adres 4]. Het enkele feit dat de [medeverdachte 11] direct na de ontmanteling van zijn plantage telefonisch contact opnam met de vriendin van de verdachte en haar over de ontmanteling berichtte, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen.
Evenals de rechtbank zal het hof de verdachte vrijspreken van betrokkenheid bij de hennepplantages op [adres 1], [adres 2] en [adres 3].
De advocaat-generaal heeft terecht gesteld dat uit de stukken in het dossier blijkt dat in de woning van de [medeverdachte 1], waar de verdachte verbleef, diverse handgeschreven aantekeningen zijn aangetroffen die verband lijken te houden met (onder meer) genoemde hennepplantages, alsmede valse werkgeversverklaringen op naam van [persoon 1] en [persoon 2], die twee van de betreffende plantages lijken te hebben beheerd. De vriendin van de verdachte heeft bovendien één keer de huur van [adres 2] van haar eigen rekening betaald. Hieruit kan echter niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van het - kort gezegd - telen, verkopen of aanwezig hebben van de in deze drie kwekerijen aangetroffen planten. Nader onderzoek naar genoemde bevindingen is niet gedaan, naar het hof uit het proces-verbaal heeft begrepen, omdat de prioriteit van het onderzoek kwam te liggen bij de delicten met betrekking tot harddrugs. Zo is een onderzoek naar het handschrift waarin genoemde aantekeningen zijn gesteld achterwege gebleven. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat het de verdachte was die de genoemde aantekeningen heeft geschreven. Evenmin is gebleken dat deze aantekeningen aan hem toebehoorden, noch dat hij wetenschap heeft gehad van hetgeen met die aantekeningen werd bedoeld. In dit verband is tevens van belang dat de verdachte niet de enige bewoner van die woning was. Hetgeen in de woning is aangetroffen kan daardoor niet als vanzelfsprekend aan de verdachte worden toegerekend. Overig bewijs waaruit de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte bij bedoelde hennepkwekerijen kan worden afgeleid ontbreekt. Het aantreffen van materialen die verband kunnen houden met hennepkwekerijen in de woning en de schuur van de moeder van de vriendin van de verdachte kan niet als zodanig bewijs worden aangemerkt.

Overwegingen en oordeel van het hof

Ten aanzien van feit 1
In een diepvrieskist op de zolderverdieping van de woning [op het adres] is een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen, waaronder amfetamine, aangetroffen. Gebleken is dat de [medeverdachte 1] op dat adres stond ingeschreven en dat de verdachte bij haar in die woning verbleef. In eerste aanleg heeft de [medeverdachte 1] verklaard dat de zolder niet was afgesloten en dat deze bestemd was voor alle bewoners van het [adres]. De rechtbank heeft er in het vonnis op gewezen dat naar de stellingen van de [medeverdachte 1] geen nader onderzoek is ingesteld. Ook thans in de hoger beroepsfase is dat niet gebeurd. Op grond van hetgeen uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken, is niet duidelijk geworden waar de doorzoeking op de zolder precies heeft plaatsgevonden en waar genoemde vriezer zich bevond. Reeds daarom is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de in de vrieskist aanwezige verdovende middelen (samen met [medeverdachte 1] en/of anderen) aanwezig heeft gehad, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken. Het enkele aantreffen van een gebruiksaanwijzing voor het fabriceren van amfetamine in de woning waar de verdachte verbleef, wat daarvan ook zij, maakt dat niet anders. Daarbij zij nog opgemerkt dat het hof in de stukken van het dossier geen steun heeft kunnen vinden voor de stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte bij zijn aanhouding heeft verklaard dat hij wetenschap had van hetgeen zich op zolder bevond. In de verklaring van de verdachte waarbij hij verklaart dat ‘wat bij [medeverdachte 1] thuis is gevonden’ niet van haar was, waarop de advocaat-generaal kennelijk heeft gedoeld, kan dergelijke steun niet worden gevonden.
Ten aanzien van de feiten 2 en 5
Uit het proces-verbaal van relaas van het onderzoek van de politie (dat met name is gebaseerd op taps, observaties en verklaringen van kopers) komt naar voren dat de verdachte en de [medeverdachte 1] cocaïne distribueerden door gebruikmaking van medewerkers van de ‘scooter/auto bezorgdienst’, hierna ook wel verkopers genoemd. Degenen die deel uit maakten van deze scooter/auto bezorgdienst kregen de beschikking over een telefoon (hierna: ‘de werktelefoon’), waarop kopers hen konden bereiken en een bestelling konden doorgeven. De dienstdoende verkoper leverde vervolgens de cocaïne bij de desbetreffende koper af op een plek die de koper en de verkoper met elkaar hadden afgesproken. Uit de stukken in het dossier is gebleken dat de werktelefoon zeven dagen per week van 11.00 uur tot 04.00 uur bereikbaar was en dat de verkopers werkten in twee diensten: van 11.00 tot 19.00 uur en van 19.00 tot 04.00 uur. De overdracht van de werktelefoon vond plaats rond 19.00 uur.
Uit diverse tapgesprekken blijkt van het bestaan van die werktelefoon en het wisselen van diensten tussen de verkopers, waarbij de werktelefoon werd overgedragen aan de opvolgende verkoper. Naar aanleiding van gesprekken over de werktelefoon werden een aantal concrete transacties geobserveerd tussen de dienstdoende verkoper en een koper, waarbij de koper na aanhouding in het bezit bleek van cocaïne. Zo ook op 2 november 2010 toen [koper 1] en [koper 2] na contact met de (eerste) werktelefoon (nummer 1) zijn aangehouden. Beiden waren in het bezit van cocaïne waarover zij verklaarden dat zij die cocaïne zojuist (van een verkoper) hadden gekocht. Direct na zijn vrijlating adviseerde [koper 1] de dienstdoende verkoper telefonisch (medeverdachte 11) de werktelefoon weg te doen. Het sms-bericht van 3 november 2010 (ontvangen op de 1e werktelefoon), inhoudende: “Goedenavond de scooter/auto bezorgdienst heeft een nieuw nummer: [nummer 2] het oude nummer wat met 061921 begint kan eruit.”, is in dit verband veelzeggend.
Het hof stelt vast dat het telefoonnummer [nummer 1], dat het hof verder zal aanduiden als de 1e werktelefoon, tot 3 november 2010 actief was, en dat het telefoonnummer [nummer 2], dat het hof verder zal aanduiden als de 2e werktelefoon, vanaf 3 november 2010 in gebruik was.
Uit het proces-verbaal van analyse 1e werktelefoon blijkt dat in een periode van 32 dagen sprake was van honderden geregistreerde contacten met de eerste werktelefoon. Uit het proces-verbaal van analyse 2e werktelefoon blijkt dat in de periode van 24 dagen dat de tweede werktelefoon werd getapt hetzelfde patroon zichtbaar was.
Op 26 november 2010 zijn diverse personen aangehouden en zijn doorzoekingen gedaan. Gebleken is dat de [medeverdachte 4] op het moment van aanhouding in het bezit was van de 2e werktelefoon (nummer 2) en van (handelshoeveelheden) cocaïne en MDMA-pillen. De verdachte was op dat moment in het bezit van vier kleine en vier grote wikkels cocaïne en in de woning van de [medeverdachte 1], waar ook de verdachte verbleef, werd een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en MDMA-pillen aangetroffen.
De bevindingen omtrent de bestel- en bezorgdienst vinden (onder meer) steun in de verklaringen van [koper 3] en [medeverdachte 9] (werkzaam voor de ‘scooter/auto bezorgdienst’).
Uit voornoemde bevindingen, feiten en omstandigheden, alsmede uit de overige bewijsmiddelen, leidt het hof af dat dagelijks meerdere malen via de werktelefoon bestellingen van cocaïne werden gedaan en dat die bestellingen in veel gevallen werden gevolgd door de verkoop van die harddrugs. Het hof is van oordeel dat op grond hiervan, behoudens aanwijzingen van het tegendeel, eveneens als vaststaand kan worden aangenomen dat degenen die voor de bestel- en bezorgdienst actief waren, tijdens hun diensten meermalen cocaïne hebben verkocht. Het hof acht niet bewezen dat ook sprake is geweest van de verkoop van MDMA-pillen. Weliswaar zijn dergelijke pillen aangetroffen bij de medeverdachte De Smit, en in de woning van de verdachte en de [medeverdachte 1], maar nu geen van de door de politie en de rechter-commissaris gehoorde getuigen heeft verklaard MDMA-pillen van de scooter/auto-bezorgdienst te hebben gekocht en deze pillen evenmin door de politie bij de diverse aanhoudingen van kopers zijn aangetroffen, zal het hof de verdachte hiervan vrijspreken.
Het hof leidt uit de stukken in het dossier af dat tussen de verdachte en de [medeverdachte 1] enerzijds en de medewerkers van de ‘auto/scooterbezorgdienst’ anderzijds een samenwerkingsverband bestond dat een duurzaam karakter had en dat gestructureerd van aard was. Uit de verklaringen van diverse kopers blijkt dat zij gedurende een langere periode, variërend van enkele maanden tot wel anderhalf jaar, harddrugs van deze organisatie kochten. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de organisatie heeft bestaan in de periode van 1 januari 2010 tot 26 november 2010. Dit duurzame en gestructureerde samenwerkingsverband had - kort gezegd - de handel in harddrugs als oogmerk. Het hof acht niet bewezen dat de organisatie zich bezig hield met de hennepteelt en zal de verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
Het hof merkt de rol van de verdachte en de [medeverdachte 1] aan als leidinggevend. Niet alleen worden zij door de kopers (koper 3) en door [medeverdachte 9] (die voor de ‘scooter/auto bezorgdienst’ werkzaam was) als zodanig aangemerkt, ook beheerden en distribueerden zij de verdovende middelen, gaven zij werkinstructies aan de medewerkers van de auto/scooterbezorgdienst, hielden zij zich bezig met het dienstrooster en betaalden zij de verkopers hun ‘salaris’. De rol van de (dienstdoende) verkoper bestond uit het bemannen van de werktelefoon en het vervolgens bij de koper op een afgesproken plek afleveren van de harddrugs. Het hof leidt hieruit af dat sprake was van hiërarchische verhoudingen tussen de verdachte en de [medeverdachte 1] enerzijds en de verkopers anderzijds en acht op grond daarvan wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte binnen bovenstaande criminele organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld. Het bewijs van het (dubbele) opzet van de verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie, als op het oogmerk van deze organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachte is overwogen.
Het hof merkt nog op dat, gelet op het hiervoor overwogene, vaststaat dat de onderhavige criminele organisatie heeft bestaan in de periode van 1 januari 2010 tot 26 november 2010, dat de verdachte binnen die organisatie een leidinggevende rol vervulde en dat het oogmerk van die organisatie - kort gezegd - de handel in harddrugs was. Het hof acht bewezen dat de onder 2 en 5 bewezen verklaarde feiten zich in dezelfde periode hebben afgespeeld.
Het hof overweegt ten slotte dat de rol van de verdachte bij de onder 2 bewezenverklaarde feiten kan worden gekwalificeerd als medeplegen, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij deze feiten gezamenlijk met de andere verdachten heeft uitgevoerd, waarbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
onder 1
hij op 26 november 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 173,2 gram cocaïne en 2482 MDMA-pillen;
onder 2
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk cocaïne heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt aan kopers van verdovende middelen, onder wie [koper 3] en [koper 4];
onder 5
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 te Amsterdam, heeft deelgenomen aan een organisatie, gevormd door onder meer de verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9]en [medeverdachte 10] en [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12], die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne, welke deelneming bestond in het al dan niet samen met een of meer andere deelnemers aan die organisatie:
- afgeven van die cocaïne aan de voor de organisatie werkende verkopers en
- het ter beschikking stellen van een mobiele telefoon aan die verkopers van cocaïne
- het ter beschikking stellen van een woning voor het verbergen van cocaïne en voor de voortgang van de handel in cocaïne en
- het maken van dienstroosters ten behoeve van de verkopers van verdovende middelen en
- het hebben van al dan niet versluierende telefonische en directe contacten met andere deelnemers aan die organisatie en/of kopers en/of verkopers van cocaïne, in verband met het voorbereiden en/of plegen van die misdrijven en
- ( mede)plegen van een of meer genoemde misdrijven en
- ( doen) betalen van geldbedragen aan deelnemers van die organisatie voor door hen gemaakte onkosten en/of verrichte werkzaamheden,
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld.
Hetgeen onder 1, 2 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 5 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid en vierde lid, van de Opiumwet.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 5 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 4 ten laste gelegde vrijgesproken en heeft hem voor het onder 1, 2, 3 en 5 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van het beslag.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft hij gevorderd dat het hof dezelfde beslissingen neemt als de rechtbank ten aanzien van het beslag.
Bespreking van strafmaatverweren
Verstrekking van informatie aan journalisten
De raadsman heeft bepleit dat door het optreden van de districtchef, de onderzoeksleider (in overleg met de zaaksofficier) in strijd met het krachtens artikel 8 van het EVRM aan de verdachte toekomende recht op bescherming van de privacy, althans aan een of meer beginselen van een behoorlijke opsporing en vervolging, is gehandeld. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op, hetgeen het hof zou kunnen sanctioneren door een strafkorting toe te passen.
Het hof stelt voorop dat het betrekken van journalisten in, dan wel informeren van journalisten over lopende onderzoeken en aanstaande arrestaties in het algemeen in strijd is met de geheimhoudingsverplichting van politieambtenaren. Wanneer daarbij gegevens van individuen worden verstrekt kan daardoor tevens sprake zijn van schending van artikel 8 EVRM. Anderzijds staat het de politie vrij in voorkomende gevallen een afweging te maken tussen het belang van geheimhouding en het belang van de opsporing.
Uit de stukken in het dossier, in het bijzonder de bij de rechter-commissaris op 22 maart 2012 door de districtschef, afgelegde verklaring, wordt duidelijk hoe een en ander in het onderhavige geval is gelopen. Daaruit blijkt immers dat [de districtschef] werd gebeld door een journalist van het NRC, die bezig was met een onderzoek naar verwikkelingen bij AFC Ajax (waaronder de bedreiging van toenmalig trainer Marco van Basten en medewerkers van AT5 door het afsluiten van de hekken rondom het trainingsveld en bedreigingen van bestuursleden van de club). In dat gesprek werd [de districtschef] duidelijk dat die journalist ook kennis had over het onderhavige politieonderzoek. Teneinde te voorkomen dat voortijdig informatie zou uitlekken, met alle gevolgen van dien voor het lopende onderzoek, is er voor gekozen de desbetreffende journalist van de voortgang op de hoogte te houden. Een en ander onder de voorwaarde dat geen publicatie zou plaatsvinden tot na de aanhoudingen van de verdachte in dit onderzoek. Publicatie heeft in het onderhavige geval ook pas na de aanhoudingen plaats gevonden. Niet is gebleken dat de journalisten van de politie ook inhoudelijke informatie c.q. informatie over de persoon van de verdachte hebben verkregen. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de politie in redelijkheid deze belangenafweging heeft kunnen maken. In ieder geval is hiermee, naar het oordeel van het hof, geen belangrijk strafvorderlijk vormvoorschrift of rechtsbeginsel geschonden. Van een vormverzuim is aldus geen sprake.
’13…’ en het Franse overleveringsverzoek
De raadsman heeft erop gewezen dat de verdachte op 11 juli 2014 door de rechtbank Amsterdam in de zaak ’13…’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Tegen deze zaak heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. De raadsman is van mening dat deze veroordeling geen verzwarend effect mag hebben op de in de onderhavige zaak op te leggen straf.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof heeft de onderhavige strafzaak inhoudelijk op zijn merites te beoordelen en daarbij in het bijzonder te letten op de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte.
Het hof heeft in dit verband kennis genomen van een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 januari 2015, waaruit blijkt dat hij eerder - onder meer ter zake van een soortgelijk strafbaar feit - strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld. Gelet op de door de raadsman aangehaalde nog niet onherroepelijke veroordeling door de rechtbank Amsterdam, zal het hof toepassing geven aan artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft nog opgemerkt dat in strafmatigende zin rekening moet worden gehouden met het feit dat de verdachte zal worden overgeleverd naar Frankrijk ter zake van het vermoeden dat hij zich (samen met anderen) schuldig heeft gemaakt van naar Frans recht strafbare feiten. De verdachte heeft daaraan ter terechtzitting in hoger beroep toegevoegd dat de onzekerheid omtrent zijn toekomst daarmee blijft voortduren.
Het hof merkt dienaangaande op dat het weliswaar oog heeft voor het gevoelen van de verdachte maar dat het bij de strafoplegging in de onderhavige zaak (vanzelfsprekend) geen rekening kan houden met een mogelijk toekomstige strafoplegging door een andere rechter.
Het hof heeft nog kennis genomen van de inhoud van de rapportages betreffende de verdachte, te weten:
- een reclasseringsadvies (beknopt) ten behoeve van de terechtzitting van 28 juni 2011;
- een reclasseringsadvies (beknopt) ten behoeve van de terechtzitting van 2 mei 2012.
Ten aanzien van de feiten heeft het hof in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met de [medeverdachte 1] schuldig gemaakt aan het opzettelijk voorhanden hebben van 173,4 gram cocaïne en 2482 MDMA-pillen. Daarnaast heeft hij zich in de periode van 1 januari 2010 tot 26 november 2010 samen met anderen schuldig gemaakt aan, kort gezegd, de handel in cocaïne en deelneming aan een criminele organisatie, die was gericht op deze handel, waarbij de verdachte binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld. Daarbij is van belang dat het, gelet op de werkzame periode van de bestel- en bezorgdienst en de dekkingsgraad van de werktelefoon (zeven dagen per week van 11.00 tot 04.00 uur) in combinatie met het (gedurende bepaalde periodes gemeten) aantal geregistreerde contacten, waarvan het hof hiervoor al heeft vastgesteld dat bestellingen in de meeste gevallen ook door de verkoop van die drugs zijn gevolgd, hier gaat om de verspreiding van, en handel in aanzienlijke hoeveelheden harddrugs in Amsterdam. Cocaïne is een voor de gezondheid van gebruikers ervan zeer schadelijke stof. De verspreiding van, en handel in deze stof wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan die stof.
Bij de weging van een en ander is onontkoombaar dat de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. De ernst van de feiten noopt daar bepaaldelijk toe. De op te leggen straf is lager dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf, mede omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan die waarop de advocaat-generaal zijn eis heeft gebaseerd.
Het hof constateert dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Immers, tussen het instellen van het hoger beroep op 29 juni 2012 en het wijzen van arrest door het hof op 23 februari 2015 is een periode verstreken van twee jaren en bijna acht maanden. Het hof zou zonder even genoemde constatering, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van zesentwintig maanden. Gelet echter op de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, zal worden volstaan met een gevangenisstraf van na te melden duur.

Beslag

Een beslissing van het hof is niet nodig ten aanzien van de onder (6) vermelde huissleutels (3965565) nu uit de stukken in het dossier blijkt dat deze reeds zijn teruggegeven.
Het hof merkt op dat uit de stukken in het dossier niet blijkt dat beslissingen zijn genomen ten aanzien van na op de zolderverdieping van de woning op het [adres] zijn aangetroffen. Deze voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feiten aangetroffen. De verdachte heeft ontkend dat ze aan hem toebehoren. Het hof zal die voorwerpen aan het verkeer onttrekken aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet. Ook de onder de verdachte bij de fouillering in beslag genomen verdovende middelen zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Het hof merkt nog op dat dat het de overige in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, die door de rechtbank verbeurd zijn verklaard, aan de verdachte zullen teruggeven nu te dien aanzien niet is gebleken dat het strafbare feit hiermee is begaan, dan wel dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2, 10 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 36b, 36d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- verdovende middelen, roze poeder in plastic zak (3959664);
- verdovende middelen, roze poeder in doorzichtig bakje met blauwe deksel (3959672);
- verdovende middelen, roze plak poeder in plastic, geseald (3959590);
- verdovende middelen, wit poeder in plastic bakje met blauw deksel (3959583);
- verdovende middelen, roze kleurig poeder in plastic uit vriezer (3959574);
- 4 grote wikkels (1 gram) en 4 kleine wikkels (0,5 gram) (3960296).
Gelast de
teruggaveaan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een telefoon, merk Nokia6700c, inclusief simkaart van T-mobile (3960345)
- een telefoon, merk Nokia 1616, kleur zwart, inclusief simkaart van T-mobile (3960348)
- een telefoon, merk Nokia 1208, inclusief simkaart Lyca mobile (3960351)
- een simkaarthouder met gegevens simkaart en telefoon (3960355)
- een horloge, goudkleurig, merk Rolex (3961080)
- een geldbedrag van € 355,60 (3960321).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E.M. Röttgering, mr. G. Oldekamp en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 februari 2015.
Mr. Lolkema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.