Verstrekking van informatie aan journalisten
De raadsman heeft bepleit dat door het optreden van de districtchef, de onderzoeksleider (in overleg met de zaaksofficier) in strijd met het krachtens artikel 8 van het EVRM aan de verdachte toekomende recht op bescherming van de privacy, althans aan een of meer beginselen van een behoorlijke opsporing en vervolging, is gehandeld. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op, hetgeen het hof zou kunnen sanctioneren door een strafkorting toe te passen.
Het hof stelt voorop dat het betrekken van journalisten in, dan wel informeren van journalisten over lopende onderzoeken en aanstaande arrestaties in het algemeen in strijd is met de geheimhoudingsverplichting van politieambtenaren. Wanneer daarbij gegevens van individuen worden verstrekt kan daardoor tevens sprake zijn van schending van artikel 8 EVRM. Anderzijds staat het de politie vrij in voorkomende gevallen een afweging te maken tussen het belang van geheimhouding en het belang van de opsporing.
Uit de stukken in het dossier, in het bijzonder de bij de rechter-commissaris op 22 maart 2012 door de districtschef, afgelegde verklaring, wordt duidelijk hoe een en ander in het onderhavige geval is gelopen. Daaruit blijkt immers dat [de districtschef] werd gebeld door een journalist van het NRC, die bezig was met een onderzoek naar verwikkelingen bij AFC Ajax (waaronder de bedreiging van toenmalig trainer Marco van Basten en medewerkers van AT5 door het afsluiten van de hekken rondom het trainingsveld en bedreigingen van bestuursleden van de club). In dat gesprek werd [de districtschef] duidelijk dat die journalist ook kennis had over het onderhavige politieonderzoek. Teneinde te voorkomen dat voortijdig informatie zou uitlekken, met alle gevolgen van dien voor het lopende onderzoek, is er voor gekozen de desbetreffende journalist van de voortgang op de hoogte te houden. Een en ander onder de voorwaarde dat geen publicatie zou plaatsvinden tot na de aanhoudingen van de verdachte in dit onderzoek. Publicatie heeft in het onderhavige geval ook pas na de aanhoudingen plaats gevonden. Niet is gebleken dat de journalisten van de politie ook inhoudelijke informatie c.q. informatie over de persoon van de verdachte hebben verkregen. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de politie in redelijkheid deze belangenafweging heeft kunnen maken. In ieder geval is hiermee, naar het oordeel van het hof, geen belangrijk strafvorderlijk vormvoorschrift of rechtsbeginsel geschonden. Van een vormverzuim is aldus geen sprake.
’13…’ en het Franse overleveringsverzoek
De raadsman heeft erop gewezen dat de verdachte op 11 juli 2014 door de rechtbank Amsterdam in de zaak ’13…’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Tegen deze zaak heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. De raadsman is van mening dat deze veroordeling geen verzwarend effect mag hebben op de in de onderhavige zaak op te leggen straf.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof heeft de onderhavige strafzaak inhoudelijk op zijn merites te beoordelen en daarbij in het bijzonder te letten op de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte.
Het hof heeft in dit verband kennis genomen van een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 januari 2015, waaruit blijkt dat hij eerder - onder meer ter zake van een soortgelijk strafbaar feit - strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld. Gelet op de door de raadsman aangehaalde nog niet onherroepelijke veroordeling door de rechtbank Amsterdam, zal het hof toepassing geven aan artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft nog opgemerkt dat in strafmatigende zin rekening moet worden gehouden met het feit dat de verdachte zal worden overgeleverd naar Frankrijk ter zake van het vermoeden dat hij zich (samen met anderen) schuldig heeft gemaakt van naar Frans recht strafbare feiten. De verdachte heeft daaraan ter terechtzitting in hoger beroep toegevoegd dat de onzekerheid omtrent zijn toekomst daarmee blijft voortduren.
Het hof merkt dienaangaande op dat het weliswaar oog heeft voor het gevoelen van de verdachte maar dat het bij de strafoplegging in de onderhavige zaak (vanzelfsprekend) geen rekening kan houden met een mogelijk toekomstige strafoplegging door een andere rechter.