ECLI:NL:GHAMS:2015:5268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
200.173.223/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot verleningsbesluit en indiening verzoek machtiging gesloten jeugdhulp in vrijwillig kader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een minderjarige, vertegenwoordigd door zijn advocaat, tegen de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers. De zaak betreft de bevoegdheid van de GI om een verzoek tot verlenging van de machtiging gesloten jeugdhulp in te dienen. Het hof verwijst naar een eerdere beschikking van 20 oktober 2015, waarin de GI was opgedragen om aanvullende informatie te verstrekken over de behandel- en zorgbehoeften van de minderjarige. Tijdens de zitting op 18 november 2015 werd de minderjarige gehoord, en er was overleg tussen de GI, jeugdhulpaanbieders en de gemeente over de toekomstige woonsituatie van de minderjarige. Het hof oordeelt dat er voldoende voortgang is in het realiseren van een passende woonvoorziening en jeugdhulp voor de minderjarige, en dat er geen aanleiding is om de zaak verder aan te houden.

Het hof behandelt vervolgens de grieven van de minderjarige, waaronder de stelling dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof oordeelt dat de GI bevoegd was om het verzoek in te dienen, omdat de GI een volmacht had gekregen van het college van burgemeester en wethouders. De GI heeft ook voldoende informatie verstrekt over de woonplaats van de ouders van de minderjarige, waardoor de rechtbank Noord-Holland bevoegd was om de zaak te behandelen. Het hof concludeert dat de GI niet in strijd heeft gehandeld met de Jeugdwet en dat de mandatering van de GI door het college geldig was. De grieven van de minderjarige worden verworpen, en het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 17 december 2015
Zaaknummer: 200.173.223/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/224791 / JU RK 15-633
in de zaak in hoger beroep van:
[de minderjarige] ,
verblijvende te [plaatsnaam] ,
appellant,
advocaat: mr. B.J. de Groot te Haarlem,
tegen
de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Lam te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk [de minderjarige] of appellant en de GI genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen en beslist in zijn beschikking van 20 oktober 2015. Bij die beschikking is de zaak aangehouden tot 18 november 2015 en is de GI opgedragen op uiterlijk 16 november 2015 aan het hof mee te delen:
- het advies van het CCE;
- de resultaten van de bespreking van het advies van het CCE;
- op welke wijze en op welke termijn adequaat in de behandel-, onderwijs- en zorgbehoefte van [de minderjarige] zal worden voorzien.
1.3.
Op 29 oktober 2015 is ingekomen een brief van de advocaat van [de minderjarige] .
1.4.
De GI heeft, overeenkomstig voornoemde beschikking van het hof, op 13 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De behandeling van de zaak is ter terechtzitting van 18 november 2015 voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- [de minderjarige] , bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [c] , casusregisseur vrijwillig kader, bijgestaan door haar advocaat;
- de gemeente Haarlem (hierna: de gemeente), vertegenwoordigd door mr. C. Laros-van der Jagt en mr. M.H.M. Schraven;
- de heer [x] , de vader van [de minderjarige] ;
- mevrouw [y] , de moeder van [de minderjarige] ;
- mevrouw [a] , behandelcoördinator van [de minderjarige] , namens de accommodatie voor gesloten jeugdzorg [de instelling] te [plaatsnaam] (hierna: De [de instelling] ).
[de minderjarige] is – in overleg met zijn advocaat en zijn behandelcoördinator – aan het begin van de zitting buiten aanwezigheid van de overige belanghebbenden gehoord, in aanwezigheid van zijn advocaat.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat thans overleg tussen de GI, diverse jeugdhulpaanbieders en de gemeente plaatsvindt over de toekomstige woonsituatie van [de minderjarige] alsmede de aan hem te bieden jeugdhulp. Totdat een alternatieve woonplek voor hem gevonden is, krijgt [de minderjarige] binnen [de instelling] één-op-één begeleiding. Hij krijgt deze begeleiding sinds begin november 2015 en dit werpt volgens [de instelling] vooralsnog zijn vruchten af.
Er lijkt thans voldoende voortgang te zijn in het realiseren – ook voor de langere termijn – van een passende woonvoorziening en passende jeugdhulp voor [de minderjarige] . Er bestaat daarom geen aanleiding (meer) de zaak nog verder aan te houden.
Het hof zal thans beoordelen het namens [de minderjarige] gedane verzoek om op formele gronden de bestreden beschikking te vernietigen en de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de machtiging gesloten jeugdhulp, dan wel dat verzoek af te wijzen. Het verweer van de GI wordt – waar nodig – in de motivering verwerkt.
2.2.
In grief 1 is namens [de minderjarige] aangevoerd dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen die artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) stelt aan de inhoud daarvan. In het verzoekschrift staat immers niet de woonplaats van de ouders vermeld, zodat niet valt af te leiden van welke woonplaats als bedoeld in artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet worden uitgegaan. Uit het verzoekschrift blijkt dus niet waarom de rechtbank Noord-Holland in deze zaak bevoegd zou zijn.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet (hierna: Jw) wordt een verzoek gericht op het verkrijgen van een machtiging gesloten jeugdhulp ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. De GI heeft in hoger beroep toegelicht dat bij indiening van het verzoekschrift een lijst met belanghebbenden is bijgevoegd waarin de adressen van de ouders, die gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uitoefenen, staan vermeld. De advocaat van [de minderjarige] heeft dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Op deze lijst, die in hoger beroep (nogmaals) is overgelegd, (bijlage 2 bij het verweerschrift in hoger beroep), staan de adressen van de ouders vermeld. Beide ouders wonen in [woonplaats] . De afgeleide woonplaats van [de minderjarige] , als bedoeld in art. 1:12 BW is dus [woonplaats] . De rechtbank Noord-Holland was derhalve bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot verlenging van de machtiging gesloten jeugdzorg. De advocaat van [de minderjarige] heeft ter zitting in hoger beroep nog verklaard dat zij, optredend voor een verweerder, dergelijke lijsten nooit ontvangt, maar dat kan niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking al was het maar omdat het verzuim waarop zij wijst thans is hersteld. Daarbij komt dat de GI verder – onweersproken – heeft aangevoerd dat in de als bijlagen bij het verzoekschrift overgelegde toestemmingsverklaring gesloten jeugdhulp van de ouders en het gezinsplan eveneens de woonplaats van de ouders is vermeld. Deze bijlagen moeten als onderdeel van het verzoekschrift worden gezien.
Het verdient wel aanbeveling om in verzoekschriften als de onderhavige de (afgeleide) woonplaats van de jeugdige met zoveel woorden te vermelden in het verzoekschrift zelf indien om redenen van privacybescherming of veiligheid doorzending van de lijst met (adressen van) de belanghebbenden aan verweerder en overige belanghebbenden niet wenselijk is.
In aanmerking genomen dat in het inleidend verzoekschrift staat vermeld dat het verzoek wordt ingediend door de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers namens het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, kan het verweer dat uit het verzoekschrift niet blijkt namens welk college van burgemeester en wethouders het verzoek is ingediend, gelet op het vooroverwogene, evenmin doel treffen.
2.3
Met grief 2 wordt betoogd dat de GI niet bevoegd is om een verzoek gericht op het verkrijgen van een machtiging (verlenging van) gesloten jeugdhulp in vrijwillig kader in te dienen. Namens [de minderjarige] is hiertoe in de eerste plaats aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders een GI niet kan mandateren om een dergelijk verzoek in te dienen. Mandatering is immers niet toegestaan als sprake is van belangenverstrengeling, en daarvan is sprake aangezien de GI een uitvoerende rol is toegekend in de Jeugdwet bij gesloten jeugdhulp in vrijwillig kader.
Het hof overweegt als volgt. Allereerst beoordeelt het hof of de GI bevoegd is om een verzoek in te dienen namens het college van de gemeente. Om de GI bevoegd tot het indienen van een verzoekschrift te maken, dient het college de GI hiertoe een volmacht te verlenen. Een volmacht kan op grond van artikel 3:61, lid 1, BW uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het hof op dat deze volmacht stilzwijgend is verleend. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat wanneer de GI zonder daartoe bevoegd te zijn als gevolmachtigde in naam van het college zou hebben gehandeld, het college deze rechtshandeling ter zitting in hoger beroep heeft bekrachtigd waardoor op grond van artikel 3:69, lid 1 BW dit hetzelfde gevolg heeft als dit zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht.
Ten tweede beoordeelt het hof of, en dan met name ten aanzien van de verleningsbeslissing gesloten jeugdhulp, een geldig mandaat is verleend. Op grond van art. 10:3, eerste lid Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Anders dan namens [de minderjarige] lijkt te worden betoogd is er geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat mandatering van de GI niet mogelijk is. De kinderrechter
heeft terecht overwogen dat art. 6.1.8 Jw noch enig ander wettelijk voorschrift aan mandaatverlening in de weg staat.
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval evenmin sprake van een situatie waarin de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. [de minderjarige] is op 1 mei 2014 geplaatst in de gesloten accommodatie Hoenderloo (JeugdzorgPlus) en verblijft sinds 28 augustus 2014 in de gesloten accommodatie [de instelling] (JeugdzorgPlus). [de instelling] is de behandelend jeugdhulpaanbieder en voert de machtiging gesloten jeugdhulp feitelijk uit. Het inleidend verzoek strekt ertoe die situatie voort te zetten. Het is dus niet de GI zelf die de jeugdhulp aanbiedt. In zoverre is geen sprake van een (dreigend) gevaar van belangenverstrengeling. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van een belangenverstrengeling die aan mandaatverlening in de weg staat. Dat de GI optreedt als casusregisseur is daartoe in elk geval onvoldoende.
De kinderrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Jeugdwet noch zijn totstandkomingsgeschiedenis aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
Namens [de minderjarige] is nog gewezen op art. 1.1. Jw waaruit zou blijken dat de GI wel degelijk een uitvoerende taak heeft en daarmee belanghebbende is, maar dat standpunt ziet eraan voorbij dat de definitie van ‘gecertificeerde instelling’ in art. 1.1 Jw (8e gedachtestreepje) ziet op de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
2.4.
Namens [de minderjarige] is verder aangevoerd dat bij verzoeken machtiging gesloten jeugdhulp altijd een advies van een onafhankelijk derde – de gedragswetenschapper – moet worden gevraagd. Ingevolge art. 5, vierde lid, van het Mandateringsbesluit gemeente Haarlem kan de bevoegdheid waarin een derde om advies moet worden gevraagd over een zaak waarvoor een mandaatverlening geldt, niet worden gemandateerd.
Het hof overweegt als volgt. Art 5, vierde lid van het Mandateringsbesluit gemeente Haarlem, zoals dat op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift gold luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘De gemandateerde is bevoegd tot het nemen van besluiten als vermeld in bijgevoegde mandaatlijsten, tenzij:
a.
advies nodig is van andere organisatieonderdelen of externe partijen en het verkregen advies niet aansluit op respectievelijk niet tot dezelfde conclusie leidt als het eigen standpunt;
(…)
Indien zich een of meer van de onder a tot en met e omschreven situaties voordoet, dan besluit het ter zake bevoegd bestuursorgaan.’
In de artikelsgewijze toelichting op het Mandateringsbesluit wordt ten aanzien van voornoemde bepaling, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
‘In het mandateringsbesluit worden grenzen gesteld aan de omvang van de mandaatverlening, in die zin dat er situaties zijn waarin het mandaat niet geldt en het besluit door het oorspronkelijk bevoegd bestuursorgaan wordt genomen. Als regel wordt bijvoorbeeld gesteld dat besluiten geen afwijking van het bestaande beleid tot gevolg mogen hebben.(…) Ook moet een besluit aan het bevoegd bestuursorgaan worden voorgelegd als er geen eensluidend ambtelijk advies is. (…)’
Uit de tekst van het artikel en de toelichting daarop blijkt dat de bepaling niet de algemene strekking heeft die de advocaat van [de minderjarige] daarin leest. In zoverre berust het verweer dus op een verkeerde lezing daarvan. Voorts kan de verklaring van de gekwalificeerde gedragswetenschapper als bedoeld in art. 6.1.2, zesde lid Jw niet worden beschouwd als een extern advies in de zin van art. 5, vierde lid, Mandateringsbesluit gemeente Haarlem. Het betreft immers een wettelijke eis voor het indienen van een verzoek gesloten jeugdhulp en daarmee het verlenen van die machtiging.
2.5.
Aan de omstandigheid dat het college een aantal bevoegdheden in het kader van de uitvoering van de Jeugdwet heeft gemandateerd aan de directeur van het Centrum voor Jeugd en Gezin en dat de GI niet wordt vermeld in het wijzigingsoverzicht mandaten dat namens [de minderjarige] als productie 4 bij het appelschrift in het geding is gebracht, kan niet de conclusie worden verbonden dat de GI geen mandaat heeft gekregen. Zoals de GI terecht heeft aangevoerd verhindert de Awb niet dat meerdere instanties voor dezelfde bevoegdheden gemandateerd kunnen worden. Daarbij komt dat uit het overgelegde overzicht niet blijkt dat de bevoegdheid om een verleningsbeslissing gesloten jeugdhulp te nemen aan de directeur van het Centrum voor Jeugd en Gezin is gemandateerd.
2.6.
Voor het geval mandatering van de betreffende bevoegdheid wel zou zijn toegestaan, is namens [de minderjarige] in grief 2 voorts aangevoerd dat geen sprake is van een geldig mandaatbesluit. Aan de mandatering van 16 juni 2015 van het college aan de GI kleven formele gebreken ten aanzien van de vereisten van instemming, schriftelijkheid en publicatie (artt. 10:4 jo 10:5 en 3:42 Awb), aldus appellant.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de GI niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college, zodat ingevolge art. 10:4 Awb de mandaatverlening de instemming van de gemandateerde behoeft. Mandaat aan niet-ondergeschikten is – behoudens de uitzondering in het tweede lid van art. 10:4 Awb – alleen mogelijk indien de mandataris het mandaat ook aanvaardt. Instemming kan schriftelijk worden verleend, maar van instemming kan ook blijken uit de uitoefening van het mandaat. Uit het feit dat de GI zelf het verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank moet redelijkerwijs worden begrepen dat zij het mandaat heeft aanvaard. Daarbij komt dat de kinderrechter – in hoger beroep onbestreden – heeft vastgesteld dat mandatering op verzoek van de GI zelf heeft plaatsgevonden. De kinderrechter heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat van enig vormverzuim in zoverre geen sprake is.
2.7.
Op grond van art. 10:5, tweede lid Awb dient een algemeen mandaat als in deze zaak aan de orde schriftelijk te worden verleend en volgens de regels van art 3:42 Awb bekend te worden gemaakt. Vast staat in hoger beroep dat in april 2015 aan de vereisten van schriftelijkheid en publicatie van het mandaat niet was voldaan, zodat in zoverre sprake is van formele gebreken. Het hof is van oordeel dat deze gebreken afdoende zijn hersteld en dat daaraan niet de gevolgen kunnen worden verbonden die namens [de minderjarige] zijn verzocht, te weten niet-ontvankelijkheid van de GI in het inleidend verzoek, dan wel afwijzing daarvan.
Het overweegt daartoe als volgt. De GI heeft in hoger beroep toegelicht dat door haar afspraken zijn gemaakt met de gemeente Haarlem (c.q. de regio waarin de gemeente Haarlem valt) over de wijze waarop door de GI jeugdhulp wordt inzet. Deze afspraken hebben hun schriftelijke neerslag gevonden in een ‘Afsprakenlijst Jeugdzorgregio IJmond en Jeugdzorgregio Zuid Kennemerland en De Jeugd- & Gezinsbeschermers’ (hierna ook: de afsprakenlijst) van december 2014. De afspraken houden onder meer het volgende in:
’11. Afspraken inzet toeleiding naar Gesloten Jeugdhulp
Voor plaatsing van een jongere binnen de gesloten jeugdhulp is een machtiging gesloten jeugdhulp van de kinderrechter noodzakelijk. Om een verzoek bij de Rechtbank in te dienen is er altijd een instemmingsverklaring van een gekwalificeerde gedragswetenschapper (al dan niet op basis van dossier) en een verleningsbesluit gesloten jeugdhulp noodzakelijk. In het vrijwillig kader is tevens toestemming van de ouder(s) met gezag nodig. (…) De hoofdlijn is dat de coördinator Gesloten Jeugdhulp de toeleiding naar Gesloten Jeugdhulp coördineert en dat De Jeugd- & Gezinsbeschermers verantwoordelijk is voor de casusregie na plaatsing van het kind/de jeugdige. Afgesproken wordt dat in deze situatie de volgende stappen worden doorlopen;
(….)
. Stap 5: De Jeugd-& Gezinsbeschermers stelt het verzoekschrift op.
. Stap 6: Uitvoering van de uithuisplaatsing
Overdracht van CJG coaches naar De Jeugd- & Gezinsbeschermers:
  • Bij instemmingsverklaring op basis van gesprek: na afgeven instemmingsverklaring .
  • Bij instemmingsverklaring op basis van dossieronderzoek:
De Jeugd- & Gezinsbeschermers draagt zorg voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift, onderbouwing voor het verzoek en is ter zitting tijdens de behandeling van het verzoek aanwezig en fungeert als contact coördinator gesloten jeugdhulp. De CJG coach onderhoudt contact met het kind/de jeugdige en ouders.
De Jeugd- & Gezinsbeschermers dragen zorg voor:
  • Optreden ter zitting
  • Regelmatig contact met alle betrokkenen en bijwonen van behandelbesprekingen. De Jeugd- & Gezinsbeschermers is verantwoordelijk voor verlenging van de machtiging Gesloten Jeugdhulp.’
Als besluit van 16 juni 2015 heeft het college de GI, voor zover hier van belang, het volgende bericht aan de GI:
‘(….)
Onderwerp verlenging tijdelijk mandateringsbesluit t.b.v. rechtbank
(…)
Hierbij ontvangt u de verlenging van het tijdelijk mandaatbesluit voor het indienen van verzoeken bij de rechtbank tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp in het vrijwillig kader (hoofdstuk 6 Jeugdwet).
Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Haarlem verleent aan gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers (…), van 1 mei 2015 tot en met 31 december 2015 mandaat om op grond van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet in rechte te verzoeken tot (spoed- of voorwaardelijke of verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing van een jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp in vrijwillig kader in te dienen bij de rechtbank. Daarbij hoort ook het zorgen voor een verklaring van een gekwalificeerde gedragswetenschapper en de verantwoordelijkheid voor de verdere afhandeling van de procedure machtiging gesloten jeugdhulp in vrijwillig kader.
(…)’
Het besluit van 7 juli 2015 van het college houdt, voor zover van belang, het volgende in:

Mandaatbesluit
Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Haarlem verleent aan de gecertificeerde instelling (GI) De Jeugd- & Gezinsbeschermers (…), mandaat om namens het college op grond van artikel 6.1.2 vijfde lid van de Jeugdwet te bepalen dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder op vrijwillige basis nodig is en kan worden verleend mits aan de overige voorwaarden die de wet daarvoor stelt kan worden voldaan.
Dit mandaat omvat tevens alle handelingen die noodzakelijk zijn om deze beslissing te kunnen effecturen, waaronder in ieder geval begrepen:
het indienen van een verzoek aan de kinderrechter als bedoeld in artikel 6.1.8 van de Jeugdwet
het zorg dragen voor een instemmende verklaring van een gekwalificeerde gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 6.1.2. zesde lid Jeugdwet.
Deze mandaatverlening geldt voor onbepaalde tijd en eindigt wanner het college dit besluit intrekt.
Deze mandaatverlening vervangt de mandaatverlening aan de GI De Jeugd- & Gezinsbeschermers zoals laatstelijk aangepast op 16 juni 2015.
(…)’
Laatstgenoemd besluit is op 13 augustus 2015 gepubliceerd in de Gemeenschappelijke Voorziening Officiële Publicaties (G.V.O.P) (Jaargang 2015, nr. 74875).
Ter zitting in hoger beroep heeft de gemeente desgevraagd nogmaals bevestigd achter het door de GI namens het college ingediende verzoekschrift en de in naam van het college genomen verleningsbeslissing te staan.
Uit de toelichting van de GI in hoger beroep en de afsprakenlijst leidt het hof af dat reeds in december 2014 (feitelijk) is besloten door (het college van burgemeester en wethouders van) de gemeente Haarlem om de GI vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding van de Jeugdwet te belasten met de in te dienen verzoeken gesloten jeugdhulp in het vrijwillig kader en zorg te dragen voor wat nodig is ter onderbouwing van het verzoek. De GI heeft – na daartoe bij tussenbeschikking van de kinderrechter van 16 juni 2015 in de gelegenheid te zijn gesteld – in de onderhavige zaak het schriftelijke mandaatbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem van 16 juni 2015 overgelegd. Het college kan hierdoor geacht worden het besluit van april 2015 geheel voor zijn rekening te nemen. De rechtgevolgen ervan kunnen dan ook in stand blijven. Dat het schriftelijke mandaatbesluit betrekking heeft op de periode vanaf 1 mei 2015 terwijl het verzoekschrift is ingediend op 9 april 2015 leidt niet tot een ander oordeel aangezien het mandaatbesluit nog in de loop van de procedure in eerste aanleg is vastgesteld en appellant hierdoor ook overigens niet is benadeeld.
Dat het mandaatbesluit niet tijdig op de in art. 3.42 Awb voorgeschreven wijze was gepubliceerd (publicatie geschiedde eerst op 13 augustus 2015 van het vervangende mandaatbesluit van 7 juli 2015) moet weliswaar worden aangemerkt als een formeel gebrek, maar dat is nadien hersteld. Gesteld noch gebleken is dat een onjuist besluit is genomen of appellant is benadeeld als gevolg van de gebrekkige bekendmaking van het mandaatbesluit. Om deze reden verbindt het hof aan dit gebrek niet de door appellant beoogde sanctie.
2.8.
De kinderrechter heeft in de bestreden beslissing geoordeeld dat de GI door het college gemandateerd kon worden tot het afgeven van een verleningsbeslissing als bedoeld in art. 6.1.2, vijfde lid Jw. Ook heeft zij het verweer verworpen dat over het afgeven van de verleningsbeslissing geen overleg tussen het college en de GI heeft plaatsgevonden.
Tegen dit oordeel richt zich grief 3. Namens [de minderjarige] is aangevoerd dat mandatering van de verleningsbeslissing bij de wet is uitgesloten en dat de GI derhalve niet bevoegd was deze beslissing te nemen. Er is dan ook geen verleningsbeslissing als bedoeld in art. 6.1.2, vijfde lid, Jw overgelegd, zodat het verzoekschrift niet voldoet aan de wettelijke eisen.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan appellant betoogt, verzet art. 2.11, lid 1, Jw zich niet tegen mandaatverlening van het verleningsbesluit aan de GI. Het artikel is via een amendement (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 107) in de Jeugdwet terechtgekomen. Blijkens de toelichting strekte het amendement ertoe de kwaliteit van de verlening van jeugdhulp of het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, te waarborgen, alsmede de goede verhouding tussen de prijs voor de levering van de jeugdhulp of het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de kwaliteitseisen die worden gesteld aan de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Er is in de totstandkomingsgeschiedenis van het artikel geen aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat de wetgever met de bepaling mandatering van het verleningsbesluit onmogelijk heeft willen maken. Ook overigens zijn daarvoor geen aanknopingspunten in de totstandkomingsgeschiedenis van de Jeugdwet te vinden. Daarentegen is tijdens de parlementaire behandeling door de regering een aantal keren aangegeven dat de gemeente de beslissing die moet worden afgegeven in de gevallen dat een gemeente heeft bepaald dat een niet vrij toegankelijke (dus individuele) voorziening nodig is, niet zelf hoeft af te geven en dat zij deze bevoegdheid ook kan mandateren (Kamerstukken II 33 684, 2012/13, nr. 10 (nota naar aanleiding van het verslag), blz. 40 en 47).
Namens appellante is ter zitting in hoger beroep nog aangevoerd dat het mogelijk moet zijn om bezwaar te maken tegen de verleningsbeslissing. Voor zover daarmee is bedoeld te betogen dat als gevolg van de mandatering de jeugdige wordt beknot in zijn rechtsbescherming, faalt dat verweer. Zoals de kinderrechter terecht heeft overwogen blijft het college verantwoordelijk voor de genomen besluiten. Tegen een verleningsbesluit als bedoeld in art. 6.1.2, vijfde lid, staat weliswaar geen bezwaar en beroep open, maar voor een machtiging gesloten jeugdhulp is altijd een beschikking van de kinderrechter nodig, waartegen hoger beroep bij het hof open staat. In de procedure kan de geldigheid van het verleningsbesluit worden getoetst. Dat is niet anders wanneer het verleningsbesluit krachtens mandaat is genomen.
Voor zover appellant heeft bedoeld ook ten aanzien van de verleningsbeslissing het verweer te voeren dat de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet vanwege (het gevaar van) belangenverstrengeling, wordt verwezen naar hetgeen daarover hiervoor onder 2.3 is overwogen.
2.9.
Het hof volgt appellant niet in zijn standpunt dat de door de GI bij het verzoekschrift overgelegde ‘Aanwijzing inzet individuele Voorziening (verleningsbeslissing)’ van 7 april 2015 niet kan worden aangemerkt als een verleningsbeslissing. Uit de beslissing blijkt duidelijk dat, en welke, voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf, niet zijnde verblijf bij een pleegouder, nodig is.
Appellant heeft (ook) in hoger beroep niet, althans onvoldoende betwist dat tussen het college en de GI over het afgeven van de verleningsbeslissing overleg heeft plaatsgevonden, zoals de GI heeft toegelicht. De verwijzing van appellant naar art. 3.5, eerste lid Jw, ten slotte, mist relevantie nu die bepaling betrekking heeft op de aangewezen jeugdhulp bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
2.10.
Geen grieven zijn gericht tegen de inhoudelijke beoordeling van het verzoekschrift door de kinderrechter, zodat er ook in hoger beroep van uit dient te worden gegaan dat de gronden om de machtiging gesloten jeugdhulp te verlengen nog aanwezig zijn en dat ook aan de overige, in de wet gestelde voorwaarden is voldaan.
2.11.
De conclusie is dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, R.G. Kemmers en J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.