ECLI:NL:GHAMS:2015:5185

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
23-004173-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot moord, bewezenverklaring van poging tot doodslag

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot moord, maar het hof heeft de verdachte vrijgesproken van deze impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord. Het hof oordeelde dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad handelde, omdat er onvoldoende tijd was om zich te beraden op zijn beslissing om het slachtoffer van het leven te beroven. De verdachte had op 27 juni 2012 in Amsterdam met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, maar het hof concludeerde dat het niet bewezen kon worden dat de verdachte dit met voorbedachte rade deed. Wel heeft het hof de verdachte schuldig bevonden aan de subsidiaire tenlastelegging van poging tot doodslag, omdat hij opzettelijk het slachtoffer heeft proberen te doden door meerdere keren op hem te schieten terwijl deze zich in zijn auto bevond. Het hof heeft de straf van de rechtbank, die de verdachte had veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf, verminderd tot 8 jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de strafprocedure. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die als gevolg van de schietpartij ernstige letselschade heeft opgelopen. De totale vordering van de benadeelde partij bedraagt € 131.095,35, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

parketnummer: 23-004173-13
datum uitspraak: 10 december 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13/656652-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
thans gedetineerd in PI Achterhoek - Gev. Ooyerhoekseweg te Zutphen.

Onderzoek van de strafzaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 mei 2014, 4 november 2014 en 27 november 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 juni 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
  • met (een) vuurwapen(s) in de richting van de personenauto (met kenteken [kentekennummer]), waarin die [slachtoffer] zich bevond, heeft/hebben gelopen en/of
  • (een) vuurwapen(s) heeft/hebben gericht en/of gericht gehouden op en/of in de richting van die [slachtoffer] en/of
  • met dat/die vuurwapen(s), meermalen, althans eenmaal in de rug en/of meermalen, althans eenmaal in de arm/schouder en/of meermalen, althans eenmaal, in de/het nek/hoofd, in elk geval in het lichaam van die [slachtoffer] heeft/hebben geschoten en/of
  • daarbij (aan/tegen die [slachtoffer]) dreigend de woorden heeft/hebben toegevoegd: "zie je wel", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof de verdachte anders dan de rechtbank zal vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord.

Vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord

Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ – in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht met de bewoordingen ‘na kalm beraad en rustig overleg’ – moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld op welk moment de verdachte tot het besluit is gekomen om [slachtoffer] van het leven te beroven, meer bepaald dat dit besluit is genomen of het voornemen daartoe is ontstaan op een moment waarna de verdachte voldoende tijd restte om zich dienaangaande te beraden. Hoewel sprake was van onenigheid en incidenten tussen de verdachte en
[slachtoffer] in de weken voorafgaande aan het schietincident, is niet komen vast te staan dat de verdachte naar aanleiding hiervan al voor de avond van het onderhavige incident had besloten of tot het voornemen was gekomen [slachtoffer] te doden. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep leidt het hof voorts af dat bij de verdachte niet bekend was dat
[slachtoffer] in de nacht van 27 juni 2012 op het Scheldeplein te Amsterdam aanwezig zou zijn.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer] rond 1:53 uur die nacht in de Volkswagen Golf met het kenteken
[kentekennummer], die op naam stond van [naam], zijnde de neef van [slachtoffer], voor café
[naam café] op het Scheldeplein te Amsterdam arriveerde. De aankomst van die Golf is, zoals het hof uit eigen waarneming van de ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2015 getoonde camerabeelden afkomstig van de beveiligingscamera’s van café [naam café] van 27 juni 2012 is gebleken, waargenomen door onder meer de verdachte. Dat de verdachte toen ook heeft gezien dat die Golf door [slachtoffer] werd bestuurd, is niet gebleken. Het later door de politie uitgevoerde onderzoek ter plaatse kan dit naar het oordeel van het hof niet met zekerheid aantonen. De verbalisanten hebben uitgeprobeerd of zij onder (vrijwel) vergelijkbare omstandigheden vanaf de plaats in het café waar de verdachte zich bevond toen hij de auto waarnam de bestuurder van een voorbijrijdende auto konden herkennen, wat volgens de verbalisanten het geval was. Dat de bestuurder onder vergelijkbare omstandigheden zichtbaar en waarneembaar was en de verdachte hem volgens de verbalisanten heeft kunnen zien en herkennen, betekent niet dat de verdachte in de bewuste nacht de bestuurder, van wie hij mogelijk dacht dat het [naam] was, ook daadwerkelijk heeft gezien en herkend als het slachtoffer.
De verdachte is na het zien van de auto terstond naar de uitgang van het café en vervolgens naar de Golf gelopen. Bij dit voertuig is hij na ongeveer 35 seconden, gerekend vanaf het moment waarop de Golf voor het café is gearriveerd, aangekomen. Ongeveer één seconde later is de Golf weer (langzaam) in beweging gekomen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep moet worden afgeleid dat de verdachte op dat moment reeds minst genomen één keer op
[slachtoffer] heeft geschoten.
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet kan uitsluiten dat het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven door de verdachte is genomen, zeer kort voor het daadwerkelijke schieten op [slachtoffer]. Mede gelet op deze mogelijk zeer korte tijdsspanne kan het hof niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Aldus is – zoals door de raadsman bepleit – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte impliciet primair ten laste is gelegd
– poging tot moord –, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 27 juni 2012 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet,
- met een vuurwapen in de richting van de personenauto (met kenteken [kentekennummer]), waarin die [slachtoffer] zich bevond, is gelopen en
- een vuurwapen heeft gericht in de richting van die [slachtoffer] en
- met dat vuurwapen meermalen in het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezen verklaarde poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte na bewezenverklaring van de ten laste gelegde poging tot moord zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft opzettelijk gepoogd de destijds 25-jarige [slachtoffer] om het leven te brengen, door drie kogels op hem af te vuren op het moment dat hij weerloos in zijn auto zat. De gevolgen voor en de impact op het slachtoffer en zijn naaste omgeving zijn onvoorstelbaar groot. Het slachtoffer heeft ten gevolge van de schotverwonding in zijn nek een dwarslaesie opgelopen, waardoor zijn romp, armen en benen verlamd zijn geraakt en hij vanaf zijn nek tot zijn tenen vrijwel geen gevoel meer heeft. Daarnaast is er sprake van spasticiteit en pijn waarvoor het slachtoffer wordt behandeld met medicatie. Het slachtoffer kan niet meer lopen, is volledig rolstoel gebonden en zal volledig afhankelijk blijven van een ander, zoals voor zijn zelfverzorging, zijn mobiliteit en zijn sociaal maatschappelijk functioneren. De verwachting is dat dit in de toekomst niet zal veranderen.
Een feit als het onderhavige, begaan op de openbare weg, draagt bovendien een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter. Door zijn handelen heeft de verdachte blijk gegeven geen respect te hebben voor de veiligheid en de gezondheid van anderen. De verdachte heeft het opzet gehad het slachtoffer te doden. Dit is niet gelukt, maar de verdachte heeft van het slachtoffer wel de kwaliteit van het leven ontnomen.
Gelet op het voorgaande is een langdurige gevangenisstraf geboden. Bij het bepalen van de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken in soortgelijke strafzaken.
Ten aanzien van het door de raadsman bij pleitnota gedane verzoek rekening te houden met de straf verminderende omstandigheid dat het handelen van de verdachte grenst aan een handelen vanuit putatief noodweer(exces), overweegt het hof het volgende. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat de verdachte op het moment dat hij bij de auto stond zag dat niet [naam], maar
[slachtoffer] in de auto zat en dat de verdachte toen laatstgenoemde een beweging met zijn hand naar beneden zag maken; gelet op de bestaande gespannen toestand tussen de verdachte en [slachtoffer] en vanuit alertheid heeft de verdachte direct gereageerd door zijn vuurwapen te trekken en te schieten.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] een dergelijke (plotselinge) beweging heeft gemaakt. Allereerst geldt dat enkel de verdachte van een dergelijke beweging gewag heeft gemaakt. Voorts heeft het hof op de eerder genoemde camerabeelden waargenomen dat tussen het moment van stilstaan door de verdachte bij de auto waarin [slachtoffer] zich bevond en het in beweging komen van de auto (het moment waarop naar het hof aanneemt [slachtoffer] is geraakt) ongeveer één seconde is verlopen, waarbinnen de verdachte zou moeten hebben gereageerd op een beweging van
[slachtoffer] door zijn tasje (verder) te openen, het vuurwapen te pakken en op [slachtoffer] te schieten. Dit tijdsbestek is dermate kort dat het hof deze lezing onaannemelijk acht. Derhalve wordt het verzoek van de raadsman afgewezen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 november 2015 is de verdachte eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld, onder meer wegens een geweldsdelict en meermalen wegens overtreding van de Wet wapens en munitie.
In beginsel acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren voor een feit als het onderhavige passend en geboden. Het hof constateert echter dat de strafvervolging van de verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, in de hoger beroepsfase niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, aangezien namens de verdachte op 12 september 2013 hoger beroep is ingesteld en het arrest van het hof op 10 december 2015 wordt gewezen. De redelijke termijn is mitsdien met ongeveer elf maanden overschreden, hetgeen tot strafvermindering aanleiding geeft. Het hof zal met inachtneming hiervan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van acht jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], gemachtigde mr. T.N. Ritzer

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 131.095,35, bestaande uit een bedrag van € 6.095,35 aan materiële schade en een bedrag van € 125.000,00 aan immateriële schade bij wijze van voorschot, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte. Voorts heeft de benadeelde partij als vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand een bedrag van
€ 2.842,00 gevorderd.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het materiële deel van de vordering tot schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering tot schadevergoeding heeft de verdediging primair verzocht deze schade af te wijzen, nu sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van de benadeelde partij. Het letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen is het gevolg van een escalerend conflict in het criminele milieu waarin de benadeelde partij een even kwalijke rol heeft gespeeld als de verdachte en het toekennen van immateriële schadevergoeding verhoudt zich volgens de verdediging niet met dat gegeven. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk te verklaren, nu de vordering gelet op het bepaalde in de artikelen 6:101 en 6:98 BW een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens zouden die omstandigheden alsmede de persoonlijke omstandigheden van de verdachte de civiele rechter aanleiding kunnen geven tot matiging in de zin van art. 6:109 BW.
Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De verdachte kan zich niet met vrucht beroepen op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Er kan hoogstens gesproken worden van eigen schuld zoals bedoeld in artikel 6:101 BW wanneer het slachtoffer ten tijde van het voorval, en dus niet zoals in dit geval enige tijd vóór het voorval, door zijn gedrag aanleiding geeft tot het schade toebrengend handelen. Gezien de aard van de schade (ernstige letselschade) en de aard van de aansprakelijkheid (een opzettelijke aanslag op het leven van de benadeelde) heeft het hof geen enkele twijfel over de toerekenbaarheid van schade aan de daad van de verdachte.
De verdachte heeft geen omstandigheden naar voren gebracht, terwijl deze evenmin zijn gebleken, op grond van waarvan gezien de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding of hun beider draagkracht grond bestaat voor matiging. De verdachte is dus verplicht tot vergoeding van de gehele schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], gemachtigde mr. T.N. Ritzer
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 131.095,35 (honderdeenendertigduizend vijfennegentig euro en vijfendertig cent) bestaande uit € 6.095,35 (zesduizend vijfennegentig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 125.000,00 (honderdvijfentwintigduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.842,00 (tweeduizend achthonderdtweeënveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 131.095,35 (honderdeenendertigduizend vijfennegentig euro en vijfendertig cent) bestaande uit
€ 6.095,35 (zesduizend vijfennegentig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 125.000,00 (honderdvijfentwintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. E. de Greeve en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van
mr. D. Zeiss, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 december 2015.