Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ – in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht met de bewoordingen ‘na kalm beraad en rustig overleg’ – moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld op welk moment de verdachte tot het besluit is gekomen om [slachtoffer] van het leven te beroven, meer bepaald dat dit besluit is genomen of het voornemen daartoe is ontstaan op een moment waarna de verdachte voldoende tijd restte om zich dienaangaande te beraden. Hoewel sprake was van onenigheid en incidenten tussen de verdachte en
[slachtoffer] in de weken voorafgaande aan het schietincident, is niet komen vast te staan dat de verdachte naar aanleiding hiervan al voor de avond van het onderhavige incident had besloten of tot het voornemen was gekomen [slachtoffer] te doden. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep leidt het hof voorts af dat bij de verdachte niet bekend was dat
[slachtoffer] in de nacht van 27 juni 2012 op het Scheldeplein te Amsterdam aanwezig zou zijn.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer] rond 1:53 uur die nacht in de Volkswagen Golf met het kenteken
[kentekennummer], die op naam stond van [naam], zijnde de neef van [slachtoffer], voor café
[naam café] op het Scheldeplein te Amsterdam arriveerde. De aankomst van die Golf is, zoals het hof uit eigen waarneming van de ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2015 getoonde camerabeelden afkomstig van de beveiligingscamera’s van café [naam café] van 27 juni 2012 is gebleken, waargenomen door onder meer de verdachte. Dat de verdachte toen ook heeft gezien dat die Golf door [slachtoffer] werd bestuurd, is niet gebleken. Het later door de politie uitgevoerde onderzoek ter plaatse kan dit naar het oordeel van het hof niet met zekerheid aantonen. De verbalisanten hebben uitgeprobeerd of zij onder (vrijwel) vergelijkbare omstandigheden vanaf de plaats in het café waar de verdachte zich bevond toen hij de auto waarnam de bestuurder van een voorbijrijdende auto konden herkennen, wat volgens de verbalisanten het geval was. Dat de bestuurder onder vergelijkbare omstandigheden zichtbaar en waarneembaar was en de verdachte hem volgens de verbalisanten heeft kunnen zien en herkennen, betekent niet dat de verdachte in de bewuste nacht de bestuurder, van wie hij mogelijk dacht dat het [naam] was, ook daadwerkelijk heeft gezien en herkend als het slachtoffer.
De verdachte is na het zien van de auto terstond naar de uitgang van het café en vervolgens naar de Golf gelopen. Bij dit voertuig is hij na ongeveer 35 seconden, gerekend vanaf het moment waarop de Golf voor het café is gearriveerd, aangekomen. Ongeveer één seconde later is de Golf weer (langzaam) in beweging gekomen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep moet worden afgeleid dat de verdachte op dat moment reeds minst genomen één keer op
[slachtoffer] heeft geschoten.
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet kan uitsluiten dat het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven door de verdachte is genomen, zeer kort voor het daadwerkelijke schieten op [slachtoffer]. Mede gelet op deze mogelijk zeer korte tijdsspanne kan het hof niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Aldus is – zoals door de raadsman bepleit – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte impliciet primair ten laste is gelegd
– poging tot moord –, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.