4.1.De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
1. Partijen verschillen in het bijzonder van mening over de vraag of op het pand op de drie peildata reeds een horecabestemming rustte, welk standpunt verweerder inneemt, dan wel of het pand moet worden gewaardeerd als woning, welke mening eiser is toegedaan. De rechtbank volgt hierin het standpunt van verweerder. Daartoe is het volgende van belang.
Het pand is blijkens de hierboven weergegeven advertentie eind oktober 2008 als horeca object te huur aangeboden. Blijkens de advertentietekst is het pand in 2007/2008 geheel verbouwd tot restaurant/brasserie. Daarbij is in het pand onder meer een keuken van 33 m2, een eetkamer van 30m2, een algemene ruimte annex toilet van 20m2 en een opslag/kantoorruimte van 55m2 aangebracht. Hieruit volgt dat het pand in ieder geval in oktober 2008 een horecabestemming had. Eisers stelling dat de bestemming per 1 januari 2009 nog niet was gekozen en dat de inrichting zou worden afgestemd op de eisen van de toekomstige huurder, strookt niet met de inrichting die reeds in oktober 2008 aan het pand was gegeven. Gelet op de omvangrijke en langdurige renovatie, die uiteindelijk in oktober 2008 heeft geresulteerd in een pand dat is ingericht als horecagelegenheid, acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser deze bestemming op 1 januari 2008 nog niet voor ogen had. Tot slot is het pand in juli 2010 ook metterdaad als horecapand in gebruik genomen.
Dit brengt met zich mee dat voor de waardebepaling niet kan worden aangesloten bij de WOZ-waarde voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006, aangezien bij die waardevaststelling is uitgegaan van een woonbestemming.
2. Verweerder is in zijn taxatierapport naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht uitgegaan van een horecabestemming, zowel op 1 januari 2008, 1 januari 2009 als op 1 januari 2010. Reeds hierom kent de rechtbank aan de taxatie van verweerder meer betekenis toe dan aan de taxatie die door van de zijde van eiser is ingebracht. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder met toepassing van de huurwaardekapitalisatiemethode en een aanvangshuur (na inloopperiode) van € 60.000 betrouwbare uitgangspunten heeft gehanteerd. Op basis hiervan en de nader gegeven analyse van twee referentieobjecten, eveneens Rijksmonumentenpanden (deels horeca) waar restauratie plaatsvindt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vastgestelde waardes aannemelijk heeft gemaakt.
Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat de horecamarkt geen aantrekkelijke markt is, dat het niet ongebruikelijk is dat huurders een achterstand in de betaling van de huurtermijnen oplopen en dat in casu de huurder momenteel ook een betalingsachterstand van € 30.000 heeft. Deze stellingen brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat van zulke omstandigheden reeds sprake was op de relevante peildata, is de rechtbank niet aannemelijk geworden.
3. Eiser heeft de door hem verdedigde waardes niet onderbouwd met referentiepanden, maar neemt als uitgangspunt de waarde in verhuurde staat eind 2010 en brengt hierop € 300.000 in mindering, zijnde de in de jaren 2008 tot en met 2010 bestede investeringskosten teneinde de waardes in de twee voorgaande jaren te bepalen. De rechtbank acht dit niet een juiste benadering. Indien de gezochte waardes zouden kunnen worden afgeleid uit de hoogte van de investeringen, zou ook de koopprijs in 2001 van € 226.000 kunnen worden vermeerderd met de bedragen van alle hierna gedane investeringen, hetgeen tot aanzienlijk hogere waardes zou leiden dan door eiser bepleit.
Ten aanzien van het door eiser ingebrachte rapport van taxateur [b] geldt dat de taxateur per 1 januari 2008 en 1 januari 2009 niet uitgaat van een horecabestemming, en per 1 januari 2010 niet de overeengekomen huurprijs hanteert, zodat de per deze data vastgestelde waardes niet overeenkomen met de waardes in het economische verkeer.
4. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”
4.2.1.Het Hof komt tot een andere beoordeling dan de rechtbank, als volgt.
4.2.2.Naar ter zitting van het Hof is gebleken, zijn partijen het erover eens dat het pand per 1 januari 2008 en per 1 januari 2009 in staat van verbouwing verkeerde en dat het pand op termijn bestemd was voor verhuur, waarbij (op die tijdstippen) horeca één van de opties was. Het Hof neemt dit tot uitgangspunt bij de waardering.
4.2.3.Anders dan de rechtbank, is het Hof van oordeel dat de inspecteur met de door hem bijgebrachte bewijsmiddelen niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het pand op 1 januari 2008 respectievelijk 1 januari 2009 niet te hoog heeft vastgesteld. Het Hof kan de rechtbank volgen in haar oordeel dat de in 2010 - na voltooiing van het herstel en de verbouwing van het pand - met een horeca-exploitant gesloten huurovereenkomst in beginsel een betrouwbaar uitgangspunt is voor de waardering. Met de door hem in hoger beroep gestelde feiten en de daarop ter zitting gegeven toelichting - belanghebbende heeft gemotiveerd betoogd dat hij te maken heeft met een structurele huurachterstand en dat een geredelijk alternatief ontbreekt - heeft belanghebbende evenwel aannemelijk gemaakt dat de overeengekomen huurprijs geflatteerd is. Het Hof acht dit gegeven van belang voor de waardering van het pand op 1 januari en 31 december 2008 en op 1 januari en 31 december 2009. De analyse van referentieobjecten door de taxateur van de Belastingdienst brengt in dit oordeel geen verandering omdat belanghebbende met de door hem opgevoerde gegevens inzake referentieobject 'De Waakzaamheid' twijfel heeft doen rijzen aan de representativiteit van de vergelijkingsgegevens waarop de taxateur van de Belastingdienst zich heeft gebaseerd. Het Hof merkt hierbij nog op dat het (telkens) om unieke, moeilijk vergelijkbare panden gaat.
4.2.4.Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende de door hem verdedigde waarde(n) niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof volgt hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen in onderdeel 3 van haar rechtsoverwegingen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden. Het door hem ingebrachte rapport van [a] gaat uit van het onjuiste uitgangspunt dat op 1 januari 2008 en 1 januari 2009 sprake was van een 'onomkeerbare' horecabestemming, nog daargelaten dat de door deze deskundige gehanteerde uitgangspunten arbitrair zijn en tot een ongeloofwaardig lage uitkomst leiden.
4.2.5.Bij het in 4.2.4 gegeven bewijsoordeel dient nog het volgende te worden opgemerkt.
Het Hof heeft de ter zitting door belanghebbende overgelegde reactie op de pleitnota van de inspecteur, opgesteld door [a] , tardief verklaard voor zover in dit stuk nieuw bewijs is bijgebracht, te weten de door [a] voor het eerst opgevoerde (nieuwe) vergelijkingsobjecten en de in verband daarmee genoemde vergelijkingsgegevens. Het Hof heeft daarbij het oog op het gestelde inzake het [pand c] van [Z] en [pand d] (blz. 4 van de schriftelijke reactie), op het gestelde inzake de door Stadsherstel gekochte woningen op de [b straat] (blz. 5/6 van de schriftelijke reactie) en op het gestelde inzake (huuropbrengsten van) horecapanden en het daarbij ter inzage aangeboden vertrouwelijke overzicht (blz. 8 van de schriftelijke reactie). De inspecteur heeft verklaard dat hij niet in staat is op de (gestelde) vergelijkingsgegevens te kunnen reageren en dat hij al op een veel eerder tijdstip aan belanghebbende heeft verzocht om ter onderbouwing van zijn standpunt vergelijkingsobjecten aan te voeren. Aangezien belanghebbende geen argumenten heeft aangevoerd waarom het in zijn reactie gepresenteerde nieuwe vergelijkingsmateriaal niet op een eerder tijdstip had kunnen worden ingebracht, is het Hof van oordeel dat het belang dat belanghebbende heeft om dit materiaal alsnog in het geding te brengen niet opweegt tegen het algemene belang van een doelmatige procesgang.
4.2.6.Nu geen van beide partijen de door haar voorgestane waarden aannemelijk heeft gemaakt, zal het Hof die waarden in goede justitie vaststellen. Het Hof stelt daarbij voorop dat de methodiek van taxeren door de taxateur van de Belastingdienst juist is, maar dat aannemelijk is geworden dat de daarbij gehanteerde parameters (huurprijs, kapitalisatiefactor) in meer of mindere mate te hoog zijn, waarbij voorts in aanmerking dient te worden genomen dat per 1 januari 2008 en 1 januari 2009 nog geen zicht was op een huurder en er dus op die data met een leegstandsrisico rekening dient te worden gehouden. Het Hof neemt verder in aanmerking dat het in een waarderingsbenadering waarbij voor 2008 en 2009 wordt "teruggerekend" vanuit een in 2010 (op basis van een huurcontract) getaxeerde waarde, moeilijk zo niet onmogelijk is om een onderscheid te maken tussen onderhoudskosten die geen en verbeteringskosten die wel een waardeverhogende invloed zouden hebben. Al het voorgaande in aanmerking nemend, stelt het Hof de waarde van het pand per 1 januari 2008 in goede justitie op € 450.000, per 31 december 2008 en 1 januari 2009 op € 550.000 en per 31 december 2009 op € 650.000.