ECLI:NL:GHAMS:2015:5079

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
200.154.436/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit vereniging van eigenaars tot verlenen van toestemming voor het plaatsen van fietsen in gemeenschappelijke ruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een besluit van de Vereniging van Eigenaars (VvE) tot het verlenen van toestemming voor het plaatsen van twee fietsen in de gemeenschappelijke hal van een appartementencomplex. De appellant, eigenaar van een appartement, had de VvE verzocht om de eerder verleende toestemming in te trekken, omdat hij meende dat de fietsen hinder en gevaar veroorzaakten en dat het besluit in strijd was met het Bouwbesluit. De kantonrechter had het verzoek van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat het Bouwbesluit geen wet in formele zin is binnen de context van Boek 2 BW en dat het niet de geldigheid van het besluit van de VvE aantast. De appellant had aangevoerd dat de aanwezigheid van de fietsen in de hal in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, zoals vereist door artikel 2:8 BW. Het hof oordeelde echter dat de aanwezigheid van de fietsen niet zodanige hinder veroorzaakte dat het besluit van de VvE in strijd was met deze eisen. Het hof concludeerde dat de doorgang breed genoeg was en dat er geen wijziging van omstandigheden was die een einde aan de toestemming rechtvaardigde.

De uitspraak van het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijkheid en billijkheid in het verenigingsrecht en de rol van het Bouwbesluit in dergelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.154.436/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: EA 14-470
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 december 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Meijer te Amsterdam,
tegen
1.
de VERENIGING VAN EIGENAARS VAN HET GEBOUW [X],
gevestigd te Amsterdam,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
gerekestreerden,
advocaat: mr. G.J.A. Wiekart te Amsterdam.

1.Procesverloop

Partijen worden hierna [appellant] , de VvE en [geïntimeerde sub 2] (en de VvE en [geïntimeerde sub 2] samen: de VvE c.s.) genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 21 augustus 2014, in hoger beroep gekomen van de beschikking (met bovenvermeld zaaknummer) van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2014 (hierna: de kantonrechter).
Op 27 november 2014 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties van de VvE c.s. ingekomen.
De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Bij die gelegenheid heeft namens [appellant] mr. Meijer voornoemd en namens de VvE c.s. mr. Wiekart voornoemd het woord gevoerd.
Uitspraak is (nader) bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder het kopje “feiten” een aantal feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling is geen grief gericht. Het hof zal deze feiten ook als uitgangspunt nemen, aangevuld met andere feiten die als erkend dan wel niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan.
2.2
Het gaat in deze zaak - samengevat en voor zover van belang - om het volgende.
2.3
Het pand aan [adres] is gesplitst in vier appartementsrechten. De VvE bestaat feitelijk uit twee leden: [appellant] , eigenaar van het appartementsrecht betreffende de woning op de eerste etage, en [geïntimeerde sub 2] , eigenaar van drie appartementsrechten, namelijk de bedrijfsruimte op de begane grond en de woningen op de tweede en derde etage. [geïntimeerde sub 2] is statutair bestuurder van de VvE.
2.4
Artikel 5 lid 1 van het modelreglement behorend bij de akte van splitsing bepaalt - samengevat - dat eigenaars en gebruikers geen fietsen mogen plaatsen in de gemeenschappelijke gedeelten. Artikel 5 lid 2 bepaalt dat de wanden en/of plafonds van de hal en van het trappenhuis niet mogen worden gebruikt voor het ophangen van voorwerpen. Artikel 5 lid 3 bepaalt dat de vergadering tot deze handelingen toestemming kan verlenen en deze toestemming ook weer kan intrekken.
2.5
In 1973 dan wel omstreeks 1980 hebben de toenmalige appartementseigenaars aan de toenmalige huurder van de 2e etage toestemming verleend om in de gemeenschappelijke ruimte achter de voordeur twee fietsen te plaatsen: één onderaan de trap op de grond langs de muur en één hangend aan een beugel aan de muur.
2.6
Op de algemene ledenvergadering van de VvE van 10 april 2014 is met één stem voor en drie stemmen tegen afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om de verleende toestemming in te trekken.
2.7
Hierop heeft [appellant] bij inleidend verzoekschrift van 7 mei 2014 de kantonrechter verzocht dat besluit van de VvE te vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid en hem een vervangende machtiging te verlenen om - kort gezegd - de desbetreffende fietsen te doen verwijderen en verwijderd te houden.
2.8
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Hiertegen is [appellant] in hoger beroep opgekomen.
2.8.1
Volgens [appellant] veroorzaakt de aanwezigheid van de fietsen in het trappenhuis hinder en gevaar. Naar zijn zeggen is de situatie bovendien in strijd met bepalingen uit het Bouwbesluit. Hij heeft in dat verband allereerst verwezen naar artikel 4.23 lid 2, op grond waarvan vereist is dat de ruimte achter de voordeur een vrije breedte heeft van 1,2 meter en een vrije hoogte van 2,3 meter, terwijl voor de trap een minimale vrije breedte van 0,70 meter is voorgeschreven. Verder heeft hij gewezen op artikel 7.16 van het Bouwbesluit, dat bepaalt dat het verboden is om in een bouwwerk belemmeringen te veroorzaken waardoor bestrijding van brand, het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand of het redden van personen of dieren wordt belemmerd. Hij heeft ten slotte aangevoerd dat hij het risico loopt om als eigenaar aansprakelijk te worden gehouden indien de aanwezigheid van fietsen in het pand tot schade van derden leidt. [appellant] heeft een verklaring in het geding gebracht van [A] , naar het hof begrijpt de huurder van [appellant] , waaruit volgt dat [A] hinder van de fietsen ondervindt. Volgens [appellant] kunnen de fietsen in een fietsenstalling in de buurt worden geparkeerd.
2.8.2
De VvE c.s. hebben als verweer onder meer aangevoerd dat door de fietsen in de gang te stallen geen norm wordt geschonden. Het Bouwbesluit 2012 waar [appellant] aan refereert, is op oudbouw, zoals de onderhavige, niet van toepassing. Diensten als de brandweer, de GGD en de gemeente zijn bij herhaling in het pand geweest en hebben nooit tot verwijdering van de fietsen gesommeerd. Daarbij komt dat het trapgat ook zonder de fietsen te nauw is om hulpdiensten zoals een ambulance door te kunnen laten. De VvE c.s. trekken de door [A] ervaren hinder in twijfel omdat [A] de eigenaren van de fietsen nooit op verwijdering ervan heeft aangesproken. Ter onderbouwing hebben zij een verklaring van de huurster van de 2e etage, [B] , overgelegd waaruit volgens hen volgt dat [A] [B] en haar echtgenoot nooit op de aanwezigheid van fietsen heeft aangesproken, dat [A] in een lastige situatie zit omdat hij huurder én werknemer is van [appellant] en dat, toen haar echtgenoot per brancard vervoerd moest worden, zij hebben ondervonden dat een brancard niet door het trapgat kan. Volgens de VvE c.s. hebben deze huurders belang bij de afspraak omdat zij hun fiets niet veilig op straat kunnen stallen en er in de buurt geen fietsenstalling is.
2.9
Met zijn grief richt [appellant] zich tegen de afwijzing van zijn verzoek tot vernietiging van de verleende toestemming. Hoewel [appellant] zijn verzoek heeft gebaseerd op strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (artikel 2:15 lid 1 sub b BW), vat het hof zijn grief zo op, dat hij ook een beroep heeft willen doen op nietigheid wegens strijd met de wet, namelijk met het Bouwbesluit (artikel 2:14 lid 1 BW). De vraag of een mogelijke strijd met het Bouwbesluit meebrengt dat het besluit nietig is, beantwoordt het hof ontkennend. Het Bouwbesluit is geen wet in formele zin binnen de context van Boek 2 BW, maar betreft een publiekrechtelijk stelsel van regels met betrekking tot bouwwerken die door het bevoegd gezag worden gehandhaafd. Het Bouwbesluit heeft niet de strekking de geldigheid van het besluit aan te tasten.
2.1
Voor het antwoord op de vraag of het besluit moet worden vernietigd omdat het strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW worden geëist, wordt als volgt overwogen. Aan [appellant] moet worden toegegeven dat de aanwezigheid van twee fietsen in de - naar moet worden aangenomen: kleine - gemeenschappelijke ruimte het gebruik en betreden van die ruimte soms lastiger zal maken. Het bestaan van enige “last” maakt evenwel nog niet, dat de aanwezigheid van de twee fietsen zodanige rechtens relevante hinder veroorzaakt dat het besluit van de VvE daarom in strijd met de hiervoor bedoelde redelijkheid en billijkheid is. Hetgeen [appellant] over de hinder heeft aangevoerd, is (ook als het hof van de juistheid van die stellingen uitgaat: de VvE c.s. hebben deze gemotiveerd bestreden) onvoldoende voor dat oordeel. De kantonrechter heeft bij gelegenheid van de descente ook vastgesteld dat de doorgang breed genoeg is om er in geval van brand snel langs te kunnen komen en dat de fietsen dan geen hinder zullen opleveren omdat deze strak tegen de muur staan respectievelijk hangen. Daarbij komt dat de eigenaars van de fietsen reeds decennia van de hun gegeven toestemming gebruik hebben kunnen maken en dat een wijziging van omstandigheden, die meebrengt dat aan de gegeven toestemming een einde moet komen, niet is gesteld noch daarvan is gebleken. Van de aanwezigheid van een redelijk alternatief voor de eigenaars van de fietsen om deze te stallen is evenmin voldoende gebleken. Dat het handhaven van de huidige situatie voor [appellant] een aansprakelijkheidsrisico zou meebrengen kan ten slotte, als van speculatieve aard, onvoldoende gewicht in de schaal leggen om ten gunste van [appellant] te beslissen. Het hof concludeert dat het besluit van de VvE niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW worden geëist. De grief van [appellant] faalt.
2.11
Nu de grief faalt, zal de beschikking waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de VvE c.s. begroot op € 704,= aan verschotten en € 1.788,= aan salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.C. Meijer, R.J.M. Smit en E.M. Polak, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.