ECLI:NL:GHAMS:2015:5014

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
200.171.757/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht van klaagster tegen een gerechtsdeurwaarder. Klaagster had op 19 juni 2015 een beroepschrift ingediend tegen een eerdere beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, waarin haar klacht als kennelijk ongegrond was afgewezen. De kamer had op 17 februari 2015 de klacht van klaagster afgewezen, waarna klaagster verzet had aangetekend. Het hof heeft de ontvankelijkheid van klaagster in haar hoger beroep beoordeeld. Klaagster stelde dat fundamentele rechtsbeginselen waren geschonden en dat er geen sprake was van een rechtmatige rechtsgang. Ze voerde aan dat ze geen proces-verbaal had ontvangen van de zittingen en dat dit bewijs had verduisterd.

De gerechtsdeurwaarder voerde aan dat klaagster, gelet op artikel 39 lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet, niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. Het hof oordeelde dat er geen schending van fundamentele rechtsbeginselen was gebleken. De afwezigheid van klaagster en de gerechtsdeurwaarder tijdens de zitting van 28 april 2015 leidde er toe dat er geen proces-verbaal was opgemaakt. Het hof concludeerde dat er geen reden was om van het rechtsmiddelenverbod af te wijken en verklaarde klaagster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.171.757/01 GDW
nummer eerste aanleg : 253.2015
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 1 december 2015
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
appellante,
tegen
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [naam] , gerechtsdeurwaarder te [plaats] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 19 juni 2015 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 9 juni 2015 (ECLI:NL:TGDKG:2015:72).
1.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klaagster tegen de beschikking van de voorzitter van de kamer van 17 februari 2015, waarbij de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) als kennelijk ongegrond was afgewezen, ongegrond verklaard.
1.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 29 juni 2015 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
Op 15 oktober 2015 heeft het hof een brief van diezelfde datum (met producties) van klaagster ontvangen. Bij brief van 16 oktober 2015 heeft het hof aan klaagster onder meer medegedeeld het schriftelijk stuk van 15 oktober 2015 (bijlage bij voormelde brief van 15 oktober 2015) buiten beschouwing te zullen laten voor zover dit stuk een inhoudelijke reactie/uiteenzetting behelst. De toegezonden bijlagen (bewijsstukken) zijn wel toegelaten.
1.5.
De zaak is, voor zover het betreft de ontvankelijkheid van klaagster in haar hoger beroep, behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 29 oktober 2015. Klaagster is verschenen en heeft het woord gevoerd. Klaagster heeft het vermelde onder punt 1 van haar aan het hof overgelegde pleitnota ter zitting voorgedragen. De overige punten heeft zij niet voorgelezen, nu deze niet zagen op haar ontvankelijkheid in hoger beroep. De gerechtsdeurwaarder is niet verschenen.
2. Stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Ontvankelijkheid van klaagster in het hoger beroep

3.1.
De voorzitter van de kamer heeft de klacht van klaagster van 19 december 2014 bij beschikking van 17 februari 2015 als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster heeft vervolgens bij schrijven van 8 maart 2015, ontvangen door de kamer op 10 maart 2015, verzet aangetekend tegen deze voorzittersbeschikking, die haar bij brief van 3 maart 2015 was toegezonden. Klaagster en de gerechtsdeurwaarder hebben voorafgaand aan de zitting schriftelijk medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 28 april 2015. Van de behandeling ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt. Op 29 mei 2015 heeft klaagster een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. [naam] , de voorzitter van de kamer die het verzet behandelde. Bij beslissing van 4 juni 2015 heeft de wrakingskamer van de kamer dat verzoek als ongegrond afgewezen. Vervolgens heeft de kamer bij beslissing van 9 juni 2015 het verzet ongegrond verklaard.
3.2.
Artikel 39 lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) bepaalt dat tegen de beslissing van de kamer op het verzet voor de klager geen rechtsmiddel openstaat. Dat is ook vermeld onder de beslissing, waarvan beroep. Van het in voormeld wetsartikel opgenomen rechtsmiddelenverbod kan worden afgeweken, indien is gebleken van schending van fundamentele beginselen van procesorde dan wel van andere gronden die een doorbreking van het appelverbod rechtvaardigen.
3.3.
Klaagster stelt in hoger beroep dat de kamer fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. Van onpartijdigheid en een rechtmatige rechtsingang is volgens klaagster geen sprake geweest. Namens de voorzitter van de kamer is na de behandeling van het verzet aan haar gevraagd of zij kon instemmen met inwilliging van het verzoek van de gerechtsdeurwaarder tot vervroeging van de beslissing van de kamer op het verzet. Desgevraagd heeft de kamer klaagster niet medegedeeld wat de achterliggende reden voor dat verzoek tot vervroeging was. Klaagster vreesde voor vooringenomenheid bij de voorzitter van de kamer en heeft daarom een wrakingsverzoek tegen hem ingediend. Volgens klaagster is door zowel de kamer als de wrakingskamer gehandeld in strijd met haar grondrechten. Zij wijst in dit verband op artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 48 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Verder stelt klaagster dat zij ten onrechte geen proces-verbaal heeft ontvangen van de zitting van 28 april 2015 en van de zitting van de wrakingskamer waarop haar wrakingsverzoek is behandeld. Naar haar mening is hiermee bewijs verduisterd in de totstandkoming van beide uitspraken.
3.4.
De gerechtsdeurwaarder voert in hoger beroep – kort samengevat – aan dat klaagster, gelet op artikel 39 lid 4 Gdw, niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het feit dat klaagster zich kennelijk niet kan verenigen met de bestreden beslissing, is geen reden om van voormeld wetsartikel af te wijken, aldus de gerechtsdeurwaarder.
3.5.
Het hof is van oordeel dat van schending van fundamentele rechtsbeginselen niet is gebleken. Aangenomen mag worden dat de reden waarom de kamer geen proces-verbaal heeft opgemaakt van de zitting van 28 april 2015 erin is gelegen dat klaagster en de gerechtsdeurwaarder niet ter zitting zijn verschenen. Enige partijdigheid van de kamer valt daaruit niet af te leiden. In een dergelijk proces-verbaal plegen alleen de verklaringen van partijen ter zitting en hetgeen de rechter(s) ter zitting in tegenwoordigheid van partijen hebben gezegd te worden vermeld. Van de daaropvolgende beraadslagingen in raadkamer wordt, anders dan klaagster blijkbaar meent, geen proces-verbaal opgemaakt. Het feit dat klaagster geen proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer heeft ontvangen is daarin gelegen dat de wrakingskamer heeft geoordeeld (r.o. 2.6) dat een mondelinge behandeling achterwege kon blijven. Van enige (schijn van) partijdigheid is dan ook geen sprake. Ook de omstandigheid dat aan klaagster is verzocht te reageren op het verzoek van de gerechtsdeurwaarder tot vervroeging van de uitspraak (zonder opgaaf van de reden van dit verzoek), maakt nog niet dat aan de onpartijdigheid van de kamer kan worden getwijfeld. Klaagster heeft het recht gekregen zich tegen inwilliging van het verzoek te verzetten, hetgeen zij ook – en met succes – heeft gedaan. Een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 39 lid 4 Gdw is dan ook niet aan de orde. Dit leidt ertoe dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van 9 juni 2015.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, A.M.A. Verscheure en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015 door de rolraadsheer.