ECLI:NL:GHAMS:2015:4938

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
200.168.730/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijdrage en onderhoudsverplichting van de man jegens zijn minderjarige zoon na overdracht van onderneming aan zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderbijdrage die de man moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige zoon, geboren in 2002. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, heeft in 2015 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de man was verplicht om een lagere bijdrage te betalen dan zij verzocht. De man, die zijn onderneming in 2013 heeft overgedragen aan zijn meerderjarige zoon, stelt dat zijn inkomen is gedaald en dat hij daarom minder kan bijdragen. De vrouw betwist dit en stelt dat de man zijn keuze om zijn bedrijf over te dragen en genoegen te nemen met een laag salaris niet ten koste mag gaan van zijn onderhoudsverplichting jegens hun zoon.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de minderjarige. Het hof concludeert dat de man, ondanks zijn keuze om zijn bedrijf over te dragen, voldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te betalen. De behoefte van de minderjarige is vastgesteld op € 623,- per maand voor de periode van 14 april 2014 tot en met 31 december 2014, en op € 538,- per maand met ingang van 1 januari 2015. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn zoon op de door de vrouw verzochte bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 november 2015
Zaaknummer: 200.168.730/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/563697 / FA RK 14-2958 (JB/LB)
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.G. Hendriks te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.F. Veenstra te Leeuwarden.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 20 april 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 januari 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/563697 / FA RK 14-2958 (JB/LB).
1.3.
De man heeft op 4 juni 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 8 juli 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 20 augustus 2015 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 31 augustus 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 9 september 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.8.
Na de zitting hebben partijen, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, hun zienswijze kenbaar gemaakt ten aanzien van de gevolgen van het antwoord van de Hoge Raad op prejudiciële vragen rond het kindgebonden budget, de vrouw op 13 oktober 2015 en de man op 30 oktober 2015.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad die is geëindigd in 2010. Uit hun relatie is geboren [X] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2002. [de minderjarige] woont bij de vrouw.
2.2.
Bij beschikking van 16 januari 2013 van de rechtbank Amsterdam is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 400,- per maand met ingang van 1 april 2012.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959. Hij is alleenstaand.
Hij had een onderneming waarvan het bedrijfsresultaat in 2012 € 52.014,- bedroeg. Vanaf 1 september 2013 wordt deze onderneming geëxploiteerd door zijn zoon [Y] , aanvankelijk als eenmanszaak onder de naam [onderneming a] . Later is deze onderneming omgezet in [onderneming b] Sinds 1 september 2013 is de man werkzaam in loondienst bij deze ondernemingen. Zijn salaris bedroeg met ingang van 1 september 2013 € 1.133,26 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, en met ingang van 1 januari 2015 € 2.058,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1958. Zij vormt met [de minderjarige] en twee meerderjarige kinderen een eenoudergezin.
Zij ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Blijkens de betaalspecificatie van 15 februari 2015 bedraagt de uitkering € 904,- netto per maand.
Zij ontvangt een kindgebonden budget van € 86,- per maand in 2014 en € 359,- per maand in 2015.
De kosten van de balletopleiding van [de minderjarige] bedragen gemiddeld € 200,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, op het verzoek van de man de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2013 te wijzigen en de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bepalen op € 25,- per maand en op het zelfstandig verzoek van de vrouw deze te bepalen op € 402,- per maand, de door de man te betalen kinderbijdrage bepaald op € 402,- per maand in de periode van 14 april 2014 tot en met 31 december 2014, en op € 264,- per maand vanaf 1 januari 2015.
3.2.
De vrouw verzoekt, na haar verzoek bij brief van 14 oktober 2015 te hebben vermeerderd, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen kinderbijdrage te bepalen op € 623,- per maand in de periode van 14 april 2014 tot en met 31 december 2014 en vanaf 1 januari 2015 op primair € 538,- per maand en subsidiair
€ 402,- per maand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij de bestreden beschikking te vernietigen en de door hem te betalen kinderbijdrage te bepalen op € 27,84 per maand.
3.4.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan het hof liggen de vragen voor wat de behoefte van [de minderjarige] is en hoe groot de draagkracht van de man is om in deze behoefte bij te dragen.
Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof deze grieven gezamenlijk behandelen.
4.2.
Met betrekking tot de grief dat de rechtbank ten onrechte een hogere behoefte van [de minderjarige] heeft vastgesteld dan de door de vrouw verzochte bijdrage overweegt het hof als volgt. Hoger beroep dient onder meer om fouten en omissies in eerste aanleg te herstellen, zodat deze grief, nu ook het hof de behoefte en de draagkracht zal beoordelen, geen nadere bespreking behoeft.
4.3.
De man stelt dat de vrouw haar verzoek voor de periode 14 april 2014 tot en met 31 december 2014 in een te laat stadium, te weten bij brief van 14 oktober 2015, heeft vermeerderd, zodat deze vermeerdering van haar verzoek in strijd is met de goede procesorde.
Gelet op het karakter van de alimentatieprocedure kan het verzoek tot in een laat stadium worden aangepast, tenzij de wederpartij door deze vermeerdering van het verzoek in zijn procespositie wordt geschaad. Het hof overweegt dat de vermeerdering van het verzoek samenhangt met de antwoorden van de Hoge Raad op prejudiciële vragen met betrekking tot het kindgebonden budget. Nu dit vraagstuk ter zitting in hoger beroep is besproken en de man op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad en het standpunt van de vrouw heeft kunnen reageren, is de man niet in zijn processuele positie geschaad. Het hof zal het door de vrouw in haar brief van 14 oktober 2015 verwoorde – vermeerderde – verzoek beoordelen.
4.4.
Hoofdregel is dat de behoefte van een kind wordt vastgesteld op basis van het gezinsinkomen van partijen in het jaar van uiteengaan, in dit geval 2010. Niet in geschil is dat het netto gezinsinkomen in dat jaar € 1.500,- per maand was.
Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien het netto inkomen van de alimentatieplichtige het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan overstijgt. Het hof zal beoordelen of het netto inkomen van de man in het jaar van ingang van de vast te stellen kinderbijdrage hoger is dan genoemd bedrag van € 1.500,-. Nu de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum 14 april 2014 niet in geschil is, moet het netto inkomen van de man in 2014 worden beoordeeld.
De man stelt dat hij zijn onderneming in 2013 heeft overgedragen aan zijn zoon [Y] en dat hij sindsdien een salaris ontvangt van (aanvankelijk) € 1.133,26 en met ingang van 1 januari 2015 van € 2.057,50 bruto per maand. De reden van de overdracht van de onderneming aan zijn zoon is volgens de man gelegen in het feit dat hij een slecht ondernemer is en dat zijn zoon de ten tijde van de overdracht openstaande zakelijke schulden deels heeft overgenomen.
De vrouw stelt dat de door de man gemaakte keuze om zijn bedrijf over te dragen aan zijn zoon en door genoegen te nemen met een gering salaris niet ten koste mag gaan van zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] .
Het hof overweegt dat vaststaat dat de succesvolle activiteiten van de man als “ [A] ” de kernactiviteit van de door hem overgedragen onderneming vormden en nog steeds vormen. Zo organiseert hij drukbezochte workshops, verzorgt hij trainingen, begeleidt hij reizen en houdt hij lezingen. Op het moment dat hij tot de conclusie kwam dat hij geen goed ondernemer is, had hij de mogelijkheid zijn bedrijf zodanig te organiseren dat het management door een derde werd verzorgd, dan wel het bedrijf over te dragen en een salaris te bedingen dat in overeenstemming is met de verdiensten die worden gegenereerd vanwege de door hem uitgeoefende activiteiten binnen de onderneming. Gelet op het feit dat hij onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige] mag zijn keuze om het bedrijfsresultaat geheel ten goede te laten komen aan zijn zoon respectievelijk [onderneming b] en zelf genoegen te nemen met een gering salaris er niet toe leiden dat zijn draagkracht hierdoor aanzienlijk vermindert. De stelling van de man dat hij zijn bedrijf mede heeft overgedragen omdat zijn zoon de zakelijke schulden van hem heeft overgenomen wordt verworpen omdat de man geen jaarstukken heeft overgelegd waaruit de financiële positie van zijn bedrijf in 2013 kan worden afgeleid. Nu de omzet van de onderneming van de zoon respectievelijk [onderneming b] wordt gegenereerd door activiteiten van de man acht het hof het redelijk voor de bepaling van de draagkracht van de man aan te sluiten bij het resultaat van deze onderneming. Aangezien geen jaarstukken van de onderneming van de man dan wel van zijn zoon of [onderneming b] zijn overgelegd zal het hof zich, evenals de rechtbank, baseren op het resultaat van de onderneming van de man in 2011 en 2012 zoals dat blijkt uit zijn aangiften inkomstenbelasting. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de winst in 2011. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2011 van de man blijkt dat het resultaat vóór ondernemersaftrek € 38.090,- bedroeg, zodat dit bedrag het uitgangspunt is bij de bepaling van de draagkracht van de man. Het resultaat van de onderneming in 2012 bedroeg € 52.014,- en is niet in geschil. Het netto inkomen van de man zal worden bepaald aan de hand van het gemiddelde resultaat van 2011 en 2012, te weten € 45.052,-. Het door de rechtbank op basis hiervan berekende netto inkomen van € 2.900,- per maand is niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Nu dit netto inkomen van de man hoger is dan het netto gezinsinkomen van partijen in 2010, vormt het hiervoor vermelde netto inkomen van de man van € 2.900,- per maand het uitgangspunt voor de berekening van de behoefte van [de minderjarige] . De behoefte bedraagt € 423,- per maand in 2014 en € 426,- per maand in 2015. De kosten van de balletopleiding van [de minderjarige] van gemiddeld € 200,- per maand zijn niet in geschil, zodat zijn totale behoefte in 2014 € 623,- en in 2015 € 626,- per maand bedraagt.
Ingevolge de beslissing van de Hoge Raad komt het kindgebonden budget niet in mindering op de behoefte van het kind maar wordt in aanmerking genomen bij de bepaling van de draagkracht van partijen.
4.5.
Met betrekking tot de draagkracht van partijen overweegt het hof als volgt.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)]. In deze formule staat NBI voor netto besteedbaar inkomen, 0,3 NBI voor de woonlast en € 860 voor het draagkrachtloos inkomen in 2014, in 2015 € 875.
4.5.1.
Zoals reeds is overwogen wordt het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget in 2015 in aanmerking genomen bij de bepaling van haar draagkracht. De vrouw heeft gesteld dat de man vanaf 1 januari 2015 is gehouden in 86 procent van de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De vrouw geeft aan dat zijzelf in staat is in de resterende behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Gelet op de draagkracht van partijen, en de onderlinge verhouding daartussen, zal het hof bij het standpunt van vrouw aansluiten. Over 2014 heeft de vrouw, gelet op haar inkomen, geen enkele draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
4.5.2.
Zoals in 4.4 is overwogen is het hof van oordeel dat de keuze van de man om het resultaat van zijn onderneming prijs te geven en ten goede te laten komen aan zijn zoon [Y] , respectievelijk [onderneming b] niet tot gevolg mag hebben dat zijn draagkracht hierdoor vermindert. Het hof is van oordeel dat sprake is van een voor herstel vatbaar inkomensverlies nu de man zijn onderneming binnen de familie heeft overgedragen. Voor de bepaling van zijn draagkracht zal het hof dan ook uitgaan van een NBI van € 2.900,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan € 819,- per maand in 2014 en € 809,- per maand in 2015.
Rekening houdend met de draagkracht van partijen is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 623,- per maand in de periode 14 april 2014 tot en met 31 december 2014 en € 538,- per maand met ingang van 1 januari 2015, zoals door de vrouw primair is verzocht, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.6.
Gelet op de uitkomst van de procedure ziet het hof geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op € 623,- per maand gedurende de periode 14 april 2014 tot en met 31 december 2014 en op € 538,- per maand met ingang van 1 januari 2015;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. R.G. Kemmers en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2015.