ECLI:NL:GHAMS:2015:493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
200.150.560-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van veroordelingen in Marokko en rechtsgeldigheid van procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. [appellant] heeft een croissanterie gehad en is door [geïntimeerde] op grond van een arbeidsovereenkomst veroordeeld tot betaling van een ontbindingsvergoeding en achterstallig loon. Na het niet voldoen aan deze veroordelingen heeft [geïntimeerde] beslag gelegd op de bedrijfsinventaris van [appellant] en in 2004 faillissement aangevraagd. In 2012/2013 heeft [geïntimeerde] verlof gevraagd voor verdere tenuitvoerlegging van de veroordelingen in Marokko. [appellant] stelt dat deze procedures onrechtmatig zijn en vordert een verbod voor [geïntimeerde] om nieuwe procedures te starten, alsook schadevergoeding.

Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] recht en belang heeft bij de tenuitvoerlegging van de veroordelingen zolang [appellant] niet volledig aan deze veroordelingen heeft voldaan. De argumenten van [appellant] dat de procedures in Marokko misbruik van recht zijn en dat hij geen bezittingen in Marokko heeft, worden verworpen. Het hof stelt vast dat de kantonrechter eerder heeft beslist dat er een arbeidsovereenkomst bestond, en dat deze beslissing bindende kracht heeft. De stelling van [appellant] dat hij in Marokko niet verzekerd is van een eerlijk proces wordt eveneens afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd is. Uiteindelijk wordt het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.150. 560/01
rolnummer rechtbank Amsterdam : 1423728 CV EXPL 13-9219
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 januari 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
verstek.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 28 mei 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2013, onder bovenvermeld rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Aan [geïntimeerde] is verstek verleend. [appellant] heeft een memorie van grieven met producties genomen en vervolgens is arrest bepaald.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding - kort samengevat - om het volgende.
(i) [appellant] heeft een croissanterie gehad in Amsterdam. [geïntimeerde] heeft in 2002/2003 vorderingen ingesteld tegen [appellant] op grond van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. De kantonrechter heeft beslist dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.200,- aan ontbindingsvergoeding en € 2.500,- vermeerderd met € 1.000,- per maand tot datum beëindiging dienstverband aan (achterstallig) loon. [appellant] heeft niet vrijwillig aan deze veroordelingen voldaan, waarop [geïntimeerde] beslag heeft doen leggen op de bedrijfsinventaris van [appellant] en in 2004 met succes het faillissement van [appellant] heeft aangevraagd. In 2012/2013 heeft [geïntimeerde] in Marokko verlof gevraagd en gekregen tot verdere tenuitvoerlegging van de veroordelingen in Marokko.
(ii) [geïntimeerde] heeft bovendien van oktober 2002 tot april 2004 meerdere malen aangifte gedaan tegen [appellant] van geweldsmisdrijven. De aangiftes zijn in hoger beroep bij dit hof gevoegd behandeld en hebben deels geleid tot nietigverklaring van de dagvaarding en deels tot vrijspraak.
3.2
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] de procedures ter executie van bedoelde veroordelingen zonder enig recht en belang heeft gevoerd en dat de aangiftes vals zijn. Hij vordert in dit geding een verbod van [geïntimeerde] tot het opstarten van nieuwe procedures, althans tot voortzetting van de procedure in Marokko en vaststelling van een bedrag tot vergoeding van de door [appellant] als gevolg van de procedures en aangiftes geleden schade.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen van oordeel zijnde - kort samengevat - dat [geïntimeerde] recht en belang heeft bij tenuitvoerlegging van de veroordelingen zolang niet volledig aan de veroordelingen is voldaan (rov. 4.4) en dat de stelling van [appellant] dat de aangiftes vals zijn niet is komen vast te staan (rov. 4.6). Tegen deze beslissing komt [appellant] met zes grieven op. Het hof oordeelt als volgt.
3.4
De vorderingen zijn deels gebaseerd op gedragingen van [geïntimeerde] in Marokko (het vragen van verlof tot tenuitvoerlegging van de veroordelingen in Marokko) en op dientengevolge aldaar (in Marokko) geleden schade (bestaande in het niet meer naar Marokko kunnen gaan voor vakantie en voor familiebezoek). Daarmee dringt zich de vraag op naar het in zoverre op de vorderingen van [appellant] toepasselijke recht. Het hof stelt vast dat in de stellingen van partijen ligt besloten dat zij ook in zoverre (stilzwijgend) kiezen voor Nederlands recht.
3.5
De grieven - die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling - strekken allereerst tot betoog dat de procedures in Marokko kwalificeren als misbruik van recht, althans als een onevenredige schending van het belang van [appellant] bij staking door [geïntimeerde] van verdere executie in Marokko.
3.6
[appellant] heeft daartoe om te beginnen de stelling betrokken dat [geïntimeerde] de schriftelijke arbeidsovereenkomst waarop de kantonrechter zijn veroordelingen heeft gebaseerd valselijk heeft opgemaakt. Deze stelling - wat er ook van zij - kan [appellant] echter niet baten. Vast staat dat de kantonrechter (kennelijk onherroepelijk) heeft beslist dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, terwijl in het verweer van [geïntimeerde] ligt besloten dat hij zich erop beroept dat die beslissing op de voet van art. 236 lid 1 Rv bindende kracht heeft in dit geding. In het licht daarvan is de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] de schriftelijke arbeidsovereenkomst valselijk heeft opgemaakt een gepasseerd station en kan zij niet afdoen aan de veroordelingen van de kantonrechter en aan de rechtmatigheid van de procedures van [geïntimeerde] ter executie van de veroordelingen.
3.7
[appellant] heeft voor zijn betoog verder aangevoerd dat hij geen bezittingen heeft in Marokko en dat daarmee de procedures van [geïntimeerde] in Marokko geen ander doel hebben dan hem ([appellant]) onder druk te zetten. Door die procedures is het namelijk voor [appellant] onmogelijk geworden om voor vakantie of familiebezoek naar Marokko te gaan, omdat hij als gevolg van de procedures van [geïntimeerde] aldaar staat gesignaleerd en elk moment kan worden opgepakt
en in het gevang gegooid. Volgens [appellant] ligt het op de weg van [geïntimeerde] om aan de hand van uittreksels uit het kadaster aan te tonen dat hij wel bezittingen heeft in Marokko, bij gebreke waarvan het belang van [appellant] bij het gevorderde verbod tot (verder) procederen in Marokko prevaleert. Daar komt bij - aldus [appellant] - dat in Marokko zijn recht op een eerlijk proces niet is geborgd.
3.8
Ook deze argumentatie kan [appellant] niet baten. Zolang [appellant] niet volledig aan de veroordelingen van de kantonrechter heeft voldaan, heeft [geïntimeerde] recht en belang bij (verdere) tenuitvoerlegging van de veroordelingen en bij het voeren van de daartoe benodigde procedures, zoals het in Marokko vragen van verlof tot tenuitvoerlegging aldaar. De stelling dat [appellant] in Marokko geen bezittingen heeft - wat daar ook van zij - maakt dat niet anders, reeds omdat daarmee niet is uitgesloten dat dit in de toekomst anders is. Los daarvan is onjuist dat het aan [geïntimeerde] is om aan te tonen dat [appellant] in Marokko geen bezittingen heeft. In het kader van dit geding heeft niet [geïntimeerde] de bewijslast van de rechtmatigheid van zijn handelen, maar ligt het op de weg van [appellant] - als de partij die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept - om de feiten te stellen en bij betwisting te bewijzen waaruit de onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] kan volgen.
3.9
De stelling dat [appellant] in Marokko niet verzekerd is van een eerlijk proces gaat evenmin op. Dat is in de eerste plaats het geval omdat de stelling niet behoorlijk is toegelicht en onderbouwd en te dienaanzien - anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt - geen sprake is van een feit van algemene bekendheid. In de tweede plaats regardeert het [geïntimeerde] niet of in Marokko het recht van [appellant] op een eerlijk proces al dan niet is geborgd.
3.1
De grieven klagen verder nog over het feit dat [geïntimeerde] in 2004 het faillissement van [appellant] heeft aangevraagd. De klacht is eveneens gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] de schriftelijke arbeidsovereenkomst heeft vervalst. Daarmee strandt de klacht op de bindende kracht van de beslissing van de kantonrechter.
3.11
Tot slot houden de grieven nog in dat de rechtbank [appellant] in de gelegenheid had moeten stellen om bewijs te leveren van de valsheid van de aangiftes. [appellant] verbindt echter geen conclusie aan het feit dat dit niet is gebeurd. Los daarvan heeft hij zijn stelling dat de aangiftes vals zijn niet behoorlijk onderbouwd en toegelicht; uit de uitspraak van dit hof in de strafzaak kan die valsheid niet volgen. Daarom is er ook in hoger beroep geen aanleiding om [appellant] toe te laten tot dat bewijs, daargelaten dat hij dat ook niet heeft aangeboden.
3.12
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op de daartoe door [appellant] aangevoerde gronden onrechtmatig heeft gehandeld. Er is ook overigens niet gebleken van een grond voor toewijzing van de vorderingen van [appellant]. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt verworpen nu geen feiten zijn gesteld en te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere beslissing kunnen leiden.
3.13
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. van den Bergh, A.S. Arnold en L.R. van Harinxma thoe Slooten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2015.