Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het door de vrouw in eerste aanleg overgelegde overzicht van haar inkomsten, kosten en uitgaven blijkt dat de uitgaven van de vrouw in de periode oktober 2012 tot mei 2013 fluctueerden van € 2.666,- tot € 7.166,- per maand en dat deze uitgaven van mei 2013 tot december 2013 € 6.229,- per maand bedroegen. Uit een ander door de vrouw overgelegd overzicht blijkt dat zij in de maanden september 2012 tot en met maart 2013 in totaal € 6.853,- heeft uitgegeven aan kleding, € 3.979,- aan cosmetica en € 2.293,- aan ‘beauty’. Voornoemd uitgavenpatroon van de vrouw, dat in de meeste maanden hoger is dan het inkomen van de man ten tijde van het huwelijk van partijen, doet naar het oordeel van het hof vermoeden dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen in haar eigen behoefte kan voorzien. De enkele, niet nader toegelichte stelling van de vrouw dat de uitgaven hoofdzakelijk investeringen in haar eigen bedrijf zijn en derhalve noodzakelijk zijn kan hierop geen ander licht werpen. Jaarstukken van haar bedrijf, waaruit dit zou kunnen blijken, ontbreken.
Ter onderbouwing van haar stellingen dat zij met haar eigen bedrijf onvoldoende inkomsten verwerft om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat de omzet van haar eigen bedrijf eind 2013 zelfs zodanig is gedaald, dat zij genoodzaakt was een bijstandsuitkering aan te vragen, heeft de vrouw bij haar verweerschrift in hoger beroep als productie 7 bankafschriften overgelegd over de periode van 1 december 2013 tot en met maart 2014. Hoewel deze bankafschriften enigszins inzicht geven in het uitgavenpatroon van de vrouw via de bankrekening waarop de afschriften betrekking hebben, is dit naar het hof onvoldoende om de juistheid van haar stelling aan te tonen. Naar het oordeel van het hof had het, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van deze stelling, op de weg van de vrouw gelegen stukken over te leggen, zoals jaarrekeningen over de laatste drie boekjaren, waaruit de financiële positie van haar bedrijf kan worden opgemaakt. Het hof gaat derhalve voorbij aan voornoemde stellingen van de vrouw.
Het hof volgt de vrouw eveneens niet in haar stelling dat haar behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud vast staat, omdat zij thans een bijstandsuitkering ontvangt. De aanvraag voor die uitkering ontbreekt, zodat het hof geen inzicht heeft in de door de vrouw aan de gemeente Amsterdam verstrekte gegevens. Naar het oordeel van het hof betekent het enkele feit dat de vrouw thans een bijstandsuitkering ontvangt, voorts niet dat zij geen verdiencapaciteit heeft. Blijkens de door de vrouw overgelegde Voorschotbeschikking Toeslagen 2013 van 21 januari 2014 komt de vrouw, na herberekening, over het jaar 2013 niet in aanmerking voor zorgtoeslag of kindgebonden budget. Nu de man en de vrouw sinds de indiening van het echtscheidingsverzoek op 29 januari 2013 geen toeslagpartner meer zijn, impliceert dit dat het verzamelinkomen van de vrouw in 2013 tenminste circa € 40.000,- bedroeg. De vrouw heeft geen belastingaangiftes, belastingaanslagen of jaarstukken van haar bedrijf in het geding gebracht. De door de vrouw in hoger beroep als productie 7 en 14 overgelegde afschriften van een tweetal rekeningen bij de Rabobank laten geen vaste inkomsten zien, maar wel contante stortingen tot een bedrag van € 3.950,-. Op geen van deze afschriften staan opnames van contant geld, zodat onduidelijk is uit welke bron deze gelden komen. Gezien voorts de leeftijd van de vrouw, acht het hof de stelling van de vrouw dat zij niet in staat is om zich meer inkomsten te verwerven dan een bijstandsuitkering, ongeloofwaardig.
Het hof is daarnaast van oordeel dat de vrouw, als ouder met gezag over [de minderjarige], in staat moet zijn inkomsten te ontvangen uit verhuur van het appartement in [A] dat de man aan [de minderjarige] heeft geschonken. De man heeft ter zitting in hoger beroep immers onbetwist verklaard dat zijn vader, gedurende de periode dat partijen het appartement in [A] verhuurden, reeds stond ingeschreven op het adres van dat appartement, zodat de stelling van de vrouw dat het verhuren van dit appartement om die reden thans niet mogelijk zou zijn, niet op gaat. Daarnaast heeft de vrouw haar stelling dat het niet mogelijk is om dit appartement te verhuren omdat dit zou moeten worden gerenoveerd, in het licht van de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan enige uitkering tot haar levensonderhoud.
Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft en dat het zelfstandig verzoek van de vrouw in zoverre alsnog zal worden afgewezen. De stellingen van partijen omtrent de draagkracht van de man behoeven hiermee geen bespreking meer.