In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en witwassen, maar wel was veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne en het voorhanden hebben van een wapen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 371.003,49 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag werd later verhoogd door de advocaat-generaal tot € 440.000, inclusief vervolgprofijt. De rechtbank Haarlem legde een verplichting op tot betaling van € 5.000, waartegen het openbaar ministerie hoger beroep instelde.
Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en stelde het te ontnemen bedrag vast op € 518.892,81, na een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 523.892,81, waarbij rekening werd gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan drie jaar. Het hof oordeelde dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel was gebaseerd op een kasopstelling, waaruit bleek dat de veroordeelde meer had uitgegeven dan hij legaal had verdiend. De verdediging betwistte dat de veroordeelde financieel voordeel had genoten uit andere strafbare feiten, maar het hof oordeelde dat de vrijspraak voor deelname aan een criminele organisatie niet in de weg stond aan de ontneming van voordeel uit andere strafbare feiten. Het hof concludeerde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van andere strafbare feiten en legde de verplichting op tot betaling aan de Staat.