ECLI:NL:GHAMS:2015:4699

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
23-000390-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke terugwijzing in zaak van witwassen met voorwerpen afkomstig uit eigen misdrijf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan na een gedeeltelijke terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De verdachte, geboren in 1958, was eerder veroordeeld door de rechtbank Amsterdam voor het medeplegen van afpersing en gewoontewitwassen. De rechtbank had een gevangenisstraf van 34 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Na hoger beroep door de verdachte vernietigde het gerechtshof in 2010 dit vonnis en legde een gevangenisstraf van 36 maanden op, met 12 maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad vernietigde echter het arrest van het hof in 2013, enkel wat betreft de strafoplegging en verwees de zaak terug naar het hof voor herbeoordeling.

Tijdens de zitting op 13 oktober 2015 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de zaak opnieuw beoordeeld. De verdachte was beschuldigd van het verwerven en voorhanden hebben van aanzienlijke geldbedragen, die afkomstig waren uit misdrijven. Het hof oordeelde dat de verdachte en haar mededaders gedurende een jaar grote bedragen van het slachtoffer hadden afgeperst, onder dreiging van geweld. Het hof vond de handelwijze van de verdachten zeer kwalijk en oordeelde dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke misdrijven was veroordeeld.

Het hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in het EVRM, aanleiding gaf om de gevangenisstraf te matigen. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, met een schadevergoeding van € 1.123.000 aan het slachtoffer. Het hof vernietigde het eerdere vonnis ten aanzien van de onder 2 sub A ten laste gelegde feiten en sprak de verdachte vrij van andere tenlasteleggingen. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

Parketnummer: 23-000390-13
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 8 januari 2013 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-529031-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
adres: [adres].

Procesgang

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het – onder 1 en 2 – tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en waarvan 6 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 22 juni 2010 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 22 juni 2010 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte is voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde – kort samengevat: het medeplegen van afpersing, meermalen gepleegd en het het medeplegen van gewoontewitwassen – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en waarvan 12 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 8 januari 2013 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd doch uitsluitend wat betreft de ten aanzien van de onder 2 sub A ten laste gelegde gegeven beslissing en de strafoplegging en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van dit hof van 13 oktober 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
2:
zij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 december 2006 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers:
heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) (onder meer):
A) een of meer geldbedragen te weten:
- 223.000 euro (in of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007) en/of
- 150.000 euro (in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007) en/of
- 250.000 euro (in of omstreeks juni 2007) en/of
- 250.000 euro (op of omstreeks 20 september 2007) en/of
- 250.000 euro (op of omstreeks 20 december 2007) en/of
- 180.000 euro (op of omstreeks 25 maart 2008)
verworven en/of voorhanden gehad, zulks, terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), dat die geldbedragen en/of goederen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal ten aanzien van de beslissing op het ten laste gelegde onder 2 sub A en de strafoplegging worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en haar mededader:
geldbedragen, te weten:
- 223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007 en
- 150.000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 2007 en
- 250.000 euro in juni 2007 en
- 250.000 euro op 20 september 2007 en
- 250.000 euro op 20 december 2007
voorhanden gehad, terwijl verdachte en haar mededader wisten dat die geldbedragen geheel
onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Dit hof heeft bij arrest van dit hof van 22 juni 2010 de verdachte en medeverdachte onherroepelijk veroordeeld voor afpersingen. De in de tenlastelegging onder 2 sub A genoemde geldbedragen zijn afkomstig van deze afpersingen zodat deze geldbedragen uit eigen misdrijf afkomstig zijn.
In het geval dat het witwassen betrekking heeft op voorwerpen onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf, dient er sprake te zijn van een handeling die erop is gericht om de crimineel verkregen voorwerpen veilig te stellen. Indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. In dergelijke gevallen moet sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerpen gericht karakter heeft.
Nu niet kan worden vastgesteld dat het verwerven of het voorhanden hebben van de geldbedragen een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst gericht karakter heeft gehad, kan het onder 2 sub A bewezen verklaarde feit niet als witwassen worden gekwalificeerd, zodat de verdachte ten aanzien hiervan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en waarvan 6 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 22 juni 2010 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte is voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en waarvan 12 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
Nu de Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 8 januari 2013 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam ook ten aanzien van de strafoplegging heeft vernietigd, zal het hof opnieuw een straf bepalen en daarbij mede acht slaan op het arrest van dit hof van 22 juni 2010 voor zover dit in stand is gebleven.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 13 oktober 2015 gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en haar mededader hebben gedurende ongeveer een jaar een aantal grote geldbedragen van het slachtoffer afgeperst. Zij hebben het slachtoffer een gewelddadig scenario voorgehouden dat verband hield met vermeende schulden uit (zakelijke) activiteiten van zijn vader. Gedreigd werd dat het slachtoffer en zijn familie door een gewelddadige Turkse groepering zouden worden geliquideerd als het slachtoffer niet zou betalen. Nadat het eerste bedrag was betaald, hebben de verdachten – kennelijk gesterkt door hun eerste succes – niet geschroomd de financiële en psychologische druk op het slachtoffer verder op te voeren, zodat het slachtoffer zich gedwongen heeft gevoeld een bedrag van in totaal € 1.123.000 aan de verdachten te overhandigen.
Het hof acht de handelwijze van de verdachten zeer kwalijk. Zij hebben op gewetenloze en berekenende wijze misbruik gemaakt van de positie waarin het slachtoffer en zijn familie zijn komen te verkeren na de onopgeloste moord van de vader van het slachtoffer en de sfeer van (georganiseerde) criminaliteit waarmee die moord omgeven was. De verdachten hebben zich daarbij valselijk voorgedaan als vrienden van het slachtoffer – die het beste met hem en zijn familie voorhadden – en zich gepresenteerd als redders uit een door henzelf gecreëerde nood.
De buitensporige uitgaven aan luxegoederen voor eigen gebruik die gedurende de periode waarin de afpersingen plaatsvonden, rechtvaardigen de conclusie dat de verdachten puur uit geld- en hebzucht hebben gehandeld.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 oktober 2015 is de verdachte niet eerder voor soortgelijke ernstige misdrijven onherroepelijk veroordeeld.
Het hof constateert voorts dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof acht in beginsel passend een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en waarvan 12 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft in het hiervoor overwogene omtrent de strafbaarheid van het onder 2 sub A ten laste gelegde geen aanleiding gevonden deze bij arrest van 22 juni 2010 opgelegde straf aan te passen, doch zal, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, de (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf matigen.
Het hof zal op de hierna te noemen wijze wederom een schadevergoedingsmaatregel opleggen ten aanzien van de (toegewezen) vordering van de benadeelde partij, dit om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. De verdediging heeft ter terechtzitting gesteld dat de verdachte niet in staat is de toegewezen vordering van de benadeelde partij te betalen en dat daarmee de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel enkel zal leiden tot de hechtenis van de verdachte omdat de verdachte geen financiële middelen heeft om te betalen. Het hof gaat hieraan voorbij, omdat het draagkrachtverweer in het geheel niet is onderbouwd door de verdachte dan wel diens raadsman.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 317 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de onder 2 sub A ten laste gelegde gegeven beslissing en de strafoplegging en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 sub A ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 sub A bewezen verklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.123.000 (éénmiljoen honderddrieëntwintigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade,bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. P.C. Römer en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 oktober 2015.
=========================================================================
[....]