In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in eerste aanleg door de rechtbank Amsterdam op 18 maart 2009 was veroordeeld voor het medeplegen van afpersing en gewoontewitwassen. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 1.123.000 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarna het hof in 2010 het vonnis bevestigde, maar de Hoge Raad vernietigde dit arrest in 2013 en verwees de zaak terug naar het hof.
Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 20.615,75 aan de Staat zou betalen, gebaseerd op een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman van de veroordeelde betwistte deze toerekening en stelde dat het bedrag op nihil moest worden gesteld. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 38.731,50, dat pondspondsgewijs werd verdeeld tussen de veroordeelde en haar medeveroordeelde.
Het hof constateerde tevens dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden, maar besloot geen verdere consequenties te verbinden aan deze constatering. Uiteindelijk legde het hof de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 19.365,75 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 oktober 2015.