In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt. De veroordeelde, geboren in Groot-Brittannië in 1974, was eerder vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, maar het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak en de afwijzing van de vordering tot ontneming van voordeel.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde betrokken was bij het telen van hennep en heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van het geschatte bedrag van € 58.823,20 toegewezen. De verdediging voerde aan dat de vordering afgewezen moest worden, omdat de veroordeelde geen daadwerkelijk voordeel had behaald. Subsidiair werd gesteld dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel lager zou moeten zijn, gebaseerd op verklaringen van medeverdachten.
Het hof heeft de verklaringen van de medeverdachten in overweging genomen en vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter waarde van € 30.000 door middel van de hennepteelt. Daarnaast is er een bedrag van € 2.925 vastgesteld voor de verhuur van de ruimte voor de hennepteelt. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft geen verdere consequenties aan deze overschrijding verbonden in de ontnemingszaak.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 32.925 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden.