In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder arrest van de Hoge Raad, gaat het om de berekening van de klantenvergoeding die T-Mobile aan de appellant verschuldigd is na de beëindiging van hun agentuurovereenkomst. De Hoge Raad had eerder de arresten van het Gerechtshof 's-Gravenhage vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.C.H.I. van der Dussen, vorderde een vergoeding die T-Mobile, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Aerde, betwistte. De appellant stelde dat de klantenvergoeding op basis van artikel 7:442 BW vastgesteld moest worden, terwijl T-Mobile een lager bedrag voorstelde. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze eerder door de Hoge Raad waren benoemd en heeft de hoogte van de klantenvergoeding beoordeeld aan de hand van de bruto provisie die de appellant had ontvangen en de verwachte voordelen voor T-Mobile na beëindiging van de overeenkomst. Het hof concludeerde dat de door T-Mobile aan de appellant verschuldigde vergoeding op € 80.000,- moest worden vastgesteld, met wettelijke rente vanaf 1 december 2006. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en bepaalde dat T-Mobile de kosten van het principaal appel moest dragen.