Het hof dient bij de onderhavige beoordeling het belang van [de minderjarige] in acht te nemen en voorts daarbij te betrekken enerzijds het belang van de vrouw om met [de minderjarige] naar [B] te verhuizen en aldaar een nieuw bestaan op te bouwen en anderzijds het belang van de man en [de minderjarige] om de rol van de man in haar opvoeding in stand te houden en om regelmatig omgang met elkaar te hebben. Voor zover de man aanvoert dat reeds door de verhuizing de vrouw niet meer zal kunnen voldoen aan haar uit artikel 1:247 lid 3 BW voortvloeiende verplichting om de ontwikkeling van de band tussen de man en [de minderjarige] te bevorderen, faalt dit betoog. Artikel 1:247 lid 3 BW bevat een instructienorm aan de ouder met gezag, maar dit betekent niet dat een verhuizing als de onderhavige steeds daarmee in strijd zou komen. Of dat zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij de relatie met haar partner – die zij sinds 1994 kent en met wie zij inmiddels gedurende tweeënhalf jaar een relatie heeft - wenst te bestendigen en verdiepen door met hem in [B] te gaan samenwonen en aldaar met [de minderjarige] en zijn dochter een nieuw gezin te vormen. Gezien de verklaring van de vrouw ter zitting is voor het hof komen vast te staan dat voor haar dit familie- en gezinsleven van groot belang is, dat haar relatie met [x] bestendig is en dat het samenleven met hem haar rust en stabiliteit zal geven. De man heeft de bestendigheid van de relatie weliswaar betwist, maar heeft die betwisting, gelet op de verklaring van de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De man stelt zich op het standpunt dat [x] bij haar in [A] zou kunnen gaan wonen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat dit geen realistisch alternatief is, omdat hij vanwege zijn werk gebonden is aan [D]. Anders dan de Raad en de man is het hof van oordeel dat een regeling waarbij de vrouw de ene week in [B] en de andere week in [A] verblijft en [de minderjarige] in die week bij de vrouw is en in de andere week bij de man, evenmin een reëel alternatief is, nu van de vrouw, gezien haar verantwoordelijkheden voor haar werk en voor [de minderjarige], niet kan worden verlangd dat zij twee verblijfplaatsen aanhoudt. Al met al heeft de vrouw aannemelijk gemaakt dat zij een zwaarwegend belang heeft bij verhuizing naar [B].
Daartegenover staat het zwaarwegende belang dat [de minderjarige] en de man hebben bij een intensief contact met elkaar. Een verhuizing van [de minderjarige] naar [B] zal ontegenzeggelijk leiden tot een vermindering van het contact tussen de man en [de minderjarige] en zal er ook toe leiden dat de man minder betrokken zal zijn bij het dagelijks reilen en zeilen van haar opvoeding.
Anders dan de Raad en de man, is het hof van oordeel dat een verhuizing naar [B] evenwel niet een zodanige inbreuk op dit belang maakt, dat dit bij de afweging van belangen de doorslag geeft. De afstand tussen [B] en [A] is niet onoverkomelijk groot. Wel heeft verhuizing tot gevolg, dat de doordeweekse contacten tussen de man en [de minderjarige] zoals die tot nu toe plaatsvinden, niet langer mogelijk zijn. De vrouw heeft evenwel voorstellen tot uitbreiding van de omgangsregeling gedaan ter compensatie van het wegvallen van deze doordeweekse omgangscontacten, zoals extra omgang in de herfst- en voorjaarsvakantie. Daarnaast heeft zij voorgesteld het halen en brengen te regelen en voor haar rekening te nemen. Bovendien kan de man, zij het op afstand, ook na een verhuizing betrokken blijven bij de schoolgang van [de minderjarige]. In voorkomend geval zou hij op vrijdag zelf [de minderjarige] van school kunnen ophalen, te meer nu de vrouw heeft aangeboden de daaraan verbonden reiskosten te vergoeden. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw haar toezeggingen op deze punten gestand zal doen. Al met al acht het hof ook na een verhuizing in voldoende mate gewaarborgd dat [de minderjarige] en de man contact kunnen blijven onderhouden en dat de man een betekenisvolle rol in haar opvoeding en ontwikkeling kan blijven spelen.
Het hof volgt de Raad en de man niet in hun standpunt dat de vrouw de verhuizing niet goed heeft voorbereid. Het is op zichzelf betreurenswaardig dat de man voor het eerst van [de minderjarige] heeft vernomen dat bij de vrouw het idee om te verhuizen was gerezen. De vrouw heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep verklaard dat toen zij en haar partner met de kinderen, waaronder ook [de minderjarige], op vakantie waren, het eventuele samenwonen door de kinderen ter sprake is gebracht en dat daar vervolgens gezamenlijk over is gesproken. Het is niet de bedoeling geweest om eerst [de minderjarige] en vervolgens pas de man van het voornemen tot verhuizen op de hoogte te stellen, zo heeft zij verklaard. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw zicht heeft op de behoefte van [de minderjarige] als 10-jarige aan hobby’s en aan vriendinnen op school, en dat zij daar ook in een nieuwe omgeving invulling aan zal geven. De woon- en schoolsituatie van [de minderjarige] in [B] zijn door de vrouw goed in kaart gebracht. [de minderjarige] is zelf ook reeds bekend met de situatie aldaar, omdat zij daar al een aantal weekenden heeft doorgebracht. Het hof acht de verhuizing in dit licht bezien voldoende doordacht en voorbereid.
Het hof neemt tevens in aanmerking dat partijen, zoals blijkt uit het rapport van de Raad, tot het moment dat de voorgenomen verhuizing ter sprake is gekomen, redelijk in staat waren de belangen van [de minderjarige] voorop te stellen en [de minderjarige] zo min mogelijk te belasten met hun onderlinge communicatieproblemen. Ook thans blijken zij in staat [de minderjarige] tot op zekere hoogte te vrijwaren van hun volwassenenproblematiek. Zo vindt het hof het prijzenswaardig dat partijen niet met [de minderjarige] over de onderhavige procedure in hoger beroep hebben gesproken. Voorts is het hof van oordeel dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep genoegzaam blijkt dat de vrouw voldoende zicht heeft op de belangen van [de minderjarige] – waaronder het zwaarwegende belang van [de minderjarige] bij een goed contact met de man - en dat zij het contact tussen de man en [de minderjarige] waardeert en stimuleert. Het hof gaat er vanuit dat zij de man zal blijven betrekken bij de opvoeding van [de minderjarige] en bij de te nemen gezagbeslissingen zoals partijen zijn overeengekomen bij het ouderschapsplan. Daartoe hebben beide partijen de sleutel in handen: indien zij de strijdbijl begraven, zal het voor [de minderjarige] gemakkelijker zijn ook in de toekomst met beide ouders een onbevangen contact te hebben. De dreiging van een escalerend loyaliteitsconflict, gesignaleerd door de Raad, kan dan worden weggenomen.
Voornoemde omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw om naar [B] te verhuizen en daar een nieuw bestaan op te bouwen prevaleert boven het belang van de man en [de minderjarige] om op dezelfde wijze als nu het geval is invulling te geven aan de zorgregeling en aan de rol van de man in haar opvoeding. Niet is gebleken dat de verhuizing voor [de minderjarige] om andere redenen bezwaarlijk is. Dat [de minderjarige] in [B] een nieuw sociaal leven zal moeten opbouwen, acht het hof gezien haar nog jonge leeftijd geen groot bezwaar, te minder nu het hof aannemelijk acht dat [de minderjarige] op zijn minst genomen zich niet tegen het verhuisplan verzet.
Het hof zal het verzoek van de vrouw om haar toestemming te verlenen om naar [B] te verhuizen toewijzen. De bestreden beschikking kan dan ook niet in stand blijven.
De vraag of en in hoeverre afwijzing van het verzoek van de vrouw in strijd zou komen met het verbod op discriminatie uit artikel 26 BUPO en artikel 14 EVRM behoeft dan ook geen bespreking meer.