Grief XVII, XVIII, XIX en XX komen in de kern op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] een vordering heeft op [appellant 1 en 2] . wegens verkoop per 1 oktober 2002 van de occasionvoorraad van [geïntimeerde 2] of [geïntimeerde 2] aan [appellant 1] en dat [geïntimeerde 1] deze vordering in verrekening kan brengen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof is van oordeel dat [appellant 1 en 2] . onvoldoende heeft betwist dat [geïntimeerde 2] of [geïntimeerde 2] per 1 oktober 2002 auto’s aan [appellant 1] heeft verkocht en geleverd, dat deze auto’s een waarde vertegenwoordigen en dat [appellant 1 en 2] . niet voor deze auto’s hebben betaald. Het hof verenigt zich - als zijnde juist en bij gebreke van een steekhoudende andere onderbouwing zijdens [appellant 1 en 2] . - met het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde 1] op [appellant 1 en 2] . tot betaling van de kooprijs moet worden vastgesteld op € 448.049,-. Om die reden gaat ook het hof uit van een vordering van [geïntimeerde 1] op [appellant 1 en 2] . ter hoogte van € 448.049,-.
[appellant 1 en 2] . hebben voorts aangevoerd dat voor zover [geïntimeerde 1] al een vordering op hen heeft, deze is verjaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vaststaat dat de hier aan de orde zijnde verkoop en levering van auto’s aan [appellant 1] heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2002. [geïntimeerde 1] heeft niet toegelicht, en ook overigens is niet gebleken, dat de verjaring van de vordering op [appellant 1 en 2] . op enig moment voor de indiening van de eis in reconventie in eerste aanleg (op 7 april 2010) tijdig is gestuit. De vordering op [appellant 1 en 2] ., die dateert van 1 oktober 2002 en naar volgt uit de stellingen van [geïntimeerde 1] op die datum opeisbaar is geworden (punt 51 conclusie van eis in reconventie), is derhalve verjaard.
Het slagen van het beroep van [appellant 1 en 2] . op verjaring van de vordering van [geïntimeerde 1] leidt evenwel niet tot een andere uitkomst nu deze verjaring geen invloed heeft op de door de rechtbank in r.o. 2.16 en 2.17 van het eindvonnis toegepaste verrekening. Immers, [geïntimeerde 1] komt ingevolge het bepaalde in art. 6:131 BW nog steeds een beroep op verrekening toe.
De door de rechtbank in r.o. 2.16 en r.o. 2.17 van het eindvonnis toegepaste verrekening komt het hof gezien het bepaalde in de artikelen 6:129 en 6:131 BW juist voor. De rechtbank heeft, ingevolge de verklaringen tot verrekening van [geïntimeerde 1] respectievelijk [appellant 1 en 2] ., op juiste gronden eerst de vordering van [appellant 1 en 2] . op [geïntimeerde 1] van € 132.800,01 verrekend met de schuld van [appellant 1 en 2] . aan [geïntimeerde 1] van € 448.049,- en vervolgens het saldo, een schuld van [appellant 1 en 2] . aan [geïntimeerde 1] van € 315.248,99, verrekend met de (eveneens verjaarde) vordering van [appellant 1 en 2] . op [geïntimeerde 1] van € 500.000,- uit hoofde van verbeurde dwangsommen, zodat uiteindelijk per saldo niets meer door [appellant 1 en 2] . te vorderen resteert.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven deels terecht zijn voorgesteld, maar dat dit niet tot een andere uitkomst leidt, zodat ook deze grieven falen.