Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
6 oktober 2015.
[getuige]voor zich verschijnen.
Gerechtshof Amsterdam
Op 6 oktober 2015 vond een openbare terechtzitting plaats bij het Gerechtshof Amsterdam, waar het verschoningsrecht van een getuige in gelijktijdig behandelde strafzaken aan de orde kwam. De getuige, die bloedverwant is van twee verdachten, deed een beroep op zijn verschoningsrecht op basis van artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering. De voorzitter van het hof, R. Veldhuisen, en de leden R.P.P. Hoekstra en R.M. Steinhaus, behandelden de zaak in aanwezigheid van de advocaat-generaal, mrs. C.L. de Jong en F. Posthumus.
Tijdens de zitting verklaarde de getuige dat hij geen antwoord wilde geven op vragen over zijn betrokkenheid bij het Passageproces, en dat hij zich op zijn verschoningsrecht beriep. De advocaat-generaal drong aan op beantwoording van vragen, maar de getuige bleef bij zijn standpunt. De advocaat van de getuige, mr. Van Berge Henegouwen, voerde aan dat de getuige in een onmogelijke positie werd gebracht door de vragen die hem werden gesteld, gezien zijn verwantschap met de verdachten.
Het hof concludeerde dat de getuige, gezien zijn bloedverwantschap met de verdachten, recht had op het verschoningsrecht en dat dit recht ook van toepassing was op de overige gelijktijdig behandelde strafzaken. De voorzitter besloot dat er geen behoefte was aan verdere vragen en vergunde de getuige om de zittingszaal te verlaten. Deze uitspraak benadrukt de reikwijdte van het verschoningsrecht in strafzaken, vooral wanneer getuigen bloedverwanten zijn van verdachten.